De winter 1978-1979 zorgde voor een weertype dat wij in Nederland niet vaak hebben; van eind december tot eind februari vrijwel ononderbroken vorst, sneeuw en ijs. Een prima gelegenheid om wat meer over onze vogels te weten te komen. Er verschenen dan ook spoedig berichten over de reactie van de vogels op het barre winterweer (zie Het Vogeljaar 1979 no.2). Het grootste probleem, voedseltekort, werd soms door gedragsaanpassingen zo goed mogelijk opgelost (ganzen bijvoorbeeld, splitsten zich in kleinere groepjes op). Vele vogelsoorten trokken weg naar betere oorden, maar er waren ook vogelsoorten die nauwelijks een oplossing voor het probleem wisten. Vooral deze laatste zullen een gevoelige klap opgelopen hebben. De Winterkoning wordt in de laatste categorie ingedeeld. Het is een standvogel door dik en dun en wordt beschouwd als een soort die nauwelijks antwoord weet op extreem winterweer. Er bestaan echter enkele waarnemingen van Winterkoningen die zich in troepenverband terugtrekken in holen en nestkasten (zie bijvoorbeeld Flower 1969). Mogelijk is ook dat Winterkoningen (evenals vele andere vogelsoorten) een neiging hebben om naar de steden te trekken, waar het klimaat beter is. Bij voorgaande strenge winters bleek dat de Winterkoning in de hoek zit waar de klappen vallen. Een achteruitgang van 70% was geen uitzondering (Alleyn et al. 1971). Voor ons was dit een reden om bij de inventarisaties in het Amsterdamse Bos, waar wij in 1978 mee begonnen, vooral aandacht te schenken aan deze vogelsoort. Daarbij richtten wij ons op de vragen: – Hoe groot is de afname van het aantal Winterkoningen in de lente van 1979 ten opzichte van 1978? – Hoe lang duurt het voorde winterkoningpopulatie zich hier weer volledig hersteld heeft? – Zijn er veranderingen in de grootte van de minimumterritoria te constateren? – Is de achteruitgang van de Winterkoning in alle biotopen even sterk?