De Draaihals is een buitenbeentje. Ofschoon hij tot de familie der spechten gerekend wordt, wijkt hij door bouw en gedrag in meer dan één opzicht van de spechten af. Zoals bij alle vertegenwoordigers van deze familie heeft hij twee tenen naar voren en twee tenen naar achteren gericht, zogenaamde klimvoeten dus. Maar zijn staartpennen zijn niet baleinachtig, stug en geschikt om op te steunen, zoals dat bij alle spechten het geval is, maar vrij slap en bovendien met afgeronde staarteinden en dus niet spits, zoals bij de spechten. De snavel is niet geschikt voor het hakken van een nestholte, maar wel voldoende sterk om er mee in de grond te werken op zoek naar zijn basisvoedsel, dat voornamelijk uit mieren en de larven en eieren daarvan bestaal. De Draaihals is wel een boombewonende vogel, maar zoekt zijn voedsel bij voorkeur op de grond, waar hij zich met uitgespreide staart en met koddige sprongetjes voortbeweegt. De vlucht is traag en weifelend. Op het nest betrapte vogels blijven heel lang zitten en sissen als een slang. Ze maken daarbij curieuze en dwaze draaingen en wendingen met kop en nek. Het schijnt dat ze met dat sissen en vreemde draaiingen van de hals en kop eventuele nestconcurrenten kunnen afschrikken. Hun geroep is een luid en vaak herhaald ’kwi-kwi-kwi’ dat ons doet denken aan het geluid van de Kleine Bonte Specht. De alarmkreet klinkt als een telkens herhaald ’tuk-tuk-tuk’. De Draaihals is ongeveer zo groot als een kloeke Vink met een boomschorsachtig gevlekt kleed, dat ons wel iets doet denken aan de Nachtzwaluw, dat hem een uitstekende schutkleur verleent, waardoor hij zich aan onze aandacht weet te onttrekken. Een beetje zonderlinge verschijning met een wonderlijk gespikkeld verenkleed met fraaie puntjes en slingerende streepjes, pijlvlekken in bruingrijs en zo zacht als zijde. Ze houden zich vaak schuil en kruipen weg, zodat men ze vaak over het hoofd ziet. De onderzijde is geelachtig met donkere, golvende dwarsstrepen, de staartpennen zijn grijs met donkerbruine zigzagbanden.