In 'Het Vogeljaar’ 29 (6): 323 doet Remco Beijersbergen verslag van zijn interessante waarnemingen van late broedgevallen van de Fuut in de vijvers van het Haagse bos. Zijn suggestie dat het hier een zeer uitzonderlijke situatie betreft, veroorzaakt door het mooie nazomerweer, is echter niet juist. In de gebieden die ik in de jaren 1980 en 1981 intensief heb bestudeerd (de Leidse singels en de wateren van Midden-Delfland), komt ten minste 40 tot 50 % van de broedparen tot een tweede broedpoging. In 1980 kon ik van 8 van de 20 paar een tweede broedpoging vaststellen, in 1981 van 13 van de 27 paar. Beginnen de meeste paren min of meer gelijktijdig in de eerste helft van april aan hun eerste broedpoging, het aanvangstijdstip van de tweede broedpogingen is veel meer gespreid en kan liggen tussen de tweede helft van mei tot diep in augustus. Behalve mogelijk het weer zijn er waarschijnlijk nog een groot aantal andere factoren die bepalen of en op welk tijdstip een paar aan een tweede broedsel begint. Eén belangrijke factor is in ieder geval de mate van succes van het paar tijdens de eerste broedpoging: paren die geen of weinig jongen hebben voortgebracht, gaan snel opnieuw aan de slag, terwijl paren met 4 of 5 jongen wachten tot de jongen op eigen benen kunnen staan. Dit tijdstip ligt gemiddeld zo’n 100 dagen na het leggen van het eerste ei. Het zijn deze laatste paren die tot half september broedend kunnen worden aangetroffen en die tot ver in november bezig kunnen zijn met het grootbrengen van jongen! A.M. van der Poel, Hammarskjöldlaan 14, 2286 GT Rijswijk (Z.-H.)