In zijn nog steeds uiterst lezenswaard boekje ’Vogels in hun domein’ maakte Luuk Tinbergen (1941, 2e druk 1943) reeds duidelijk dat aantal en verscheidenheid van de vogels in bossen van verschillende aard en in verschillende ontwikkelingstoestand sterk uiteenlopen. De aard van het bos hangt onder meer af van de bodem, de ontwikkelingstoestand onder meer van de ouderdom van het bos. Jonge bossen hebben kleine dunne bomen, die daardoor geen woonplaats bieden aan holenbroeders; in oude bossen komen dikke bomen voor met holen en gaten, waarop holenbroeders zo gesteld zijn. Tinbergen beschreef al deze verschillen, beeldde deze heel suggestief uit en trachtte voor wat hij vond een verklaring te vinden op grond van de levenswijze van de soorten en van wat wij thans hun oecologische eisen zouden noemen. Hij paste een oecologische benadering toe van het onderzoek naar voorkomen en verspreiding van de bosvogels. Het is het uitgangspunt van de zogenaamde oecologische biogeografie. Noch de bossen, noch de daarin levende vogels zijn evenwel altijd op de zelfde plaats geweest. Na de verdwijning van de in het IJstijdperk in Nederland overheersende toendra en de door ijskoude winters geteisterde steppen zijn de bossen ergens vandaan gekomen. Zij kwamen er niet zoals zij er thans zijn, maar hebben zich van aanvankelijk laag subarctisch bos van Berken en Grove Dennen ontwikkeld tot een gemengd loofbos waarin eerst Hazelaar, Zwarte Els, Zomereik, lep, Linde en Es verschenen en waarin later de Beuk zou overheersen. Waar kwamen de bossen of de bomen en struiken en de gehele bodembegroeiing vandaan? Kwamen zij allemaal uit de zelfde streken, of kwam de een uit het zuiden, de ander uit het westen of het oosten? En wat was hun voorgeschiedenis? Er waren toch verschillende, door warme perioden onderbroken, ijstijden en wat kunnen de bossen van toen, waaruit de huidige zijn ontstaan, niet allemaal hebben meegemaakt?