Vooral in de jaren zeventig is er een steeds breder verzet op gang gekomen tegen het steeds maar aanleggen van nieuwe autosnelwegen. Daarbij werd keer op keer gewezen op de schade, die de aanleg van de nieuwe weg met zich mee zou kunnen brengen. En meer en meer werd ook de vraag gesteld of er geen andere oplossingen waren voor de problemen waarvoor de aanleg van de weg een oplossing moest zijn. Zo ontwikkelde zich in 1971 bijvoorbeeld een felle discussie tussen voor- en tegenstanders van de aanleg van de zogenaamde Leidse Baan, een autosnelweg, die door het bestuur van de provincie Zuid-Holland werd geprojecteerd tussen Den Haag en Leiden. Deze discussie ging niet alleen maar over de schade, die de aanleg van de Leidse Baan in Den Haag en Leiden en in het landschap tussen deze steden teweeg zou brengen, maar ook over de noodzaak van deze weg en over mogelijke alternatieven (Ter Keurs et al, 1972). In het landschap van weiden en bossen zou 16 hectare bos en 89 hectare grasland voor de weg moeten verdwijnen. Verder zou het landschap door de aanleg van de weg worden versnipperd en vervuild terwijl ook voor de barrièrewerking van de weg, bijvoorbeeld voor de vogels, werd gevreesd.