Voor vogelkundig veldonderzoek wordt zeer vaak geteld. Wij tellen trekvogels in de duinen of vanaf een pier, wij tellen overwinterende ganzen of steltlopers op hoogwatervluchtplaatsen maar ook broedvogels. Over de methodiek van tellen en inventariseren wil ik het echter niet hebben. Hiervoor bestaan handleidingen. Waar ik in dit artikel op in wil gaan is het eindresultaat van telwerk uitgevoerd door verschillende waarnemers. In zo’n eindfase komen de vragen over nauwkeurigheid en de wijze waarop de getallen kunnen worden afgerond. Ik zal het verwerken van foutenmarges en het afronden van getallen illustreren met een gefingeerd praktijkvoorbeeld. De belangrijkste rekenregels zijn gevat in een paar vuistregels. De vuistregels zijn toepasbaar voor iedereen en vereisen geen kennis van de wiskundige statistiek. Eerst iets over het begrip fout. De mate van nauwkeurigheid duiden wij aan met het begrip fout. Hoe groter de fout, hoe onnauwkeuriger het resultaat. Als wij praten over een fout van 20%, bedoelen wij dat met een grote mate van zekerheid het eindresultaat, een getal dus, ligt tussen de 80% en 120%. Bijvoorbeeld: Ab Alfrons telt in de Huitepolder 1500 Kolganzen en schat zijn fout op 20%. Dat wil dus zeggen dat het werkelijke aantal Kolganzen waarschijnlijk tussen de 0,80 x 1500 = 1200 en de 1,20 x 1500 = 1800 ligt. Weer anders geschreven is dat 1500 ± 300 Kolganzen. Het getal 300 noemen wij de absolute fout in zijn telling. De absolute fout is ongeveer hetzelfde als het begrip standaardafwijking in de statistiek. Ik ga er van uit dat een teller in staat is zijn eigen fout te schatten. De grootte van de fout zal sterk afhangen van zijn ervaring en de omstandigheden in het veld. Uit onderzoek aan de nauwkeurigheid van tellingen gedaan door een heel leger van tellers en telsters op Ameland, is gebleken dat alleen al één persoon fouten tussen de 7 en 21 % maakt. In dat geval heeft dus één persoon de gelegenheid gekregen om één en de zelfde troep steltlopers diverse malen te tellen. (Kersten, Rappoldt & Smit 1981). In dit onderzoek wordt er op gewezen dat naast de fout van de individuele waarnemer, ook enorme verschillen kunnen optreden tussen waarnemers onderling. Een derde bron van fouten is het gedrag van de te tellen vogels. Vogels laten zich vaak dubbel tellen of helemaal niet, door been en weer of weg te vliegen.