De Zilvermeeuw (Larus argentatus) behoort in ons land tot de tien soorten met het grootste aantal geringde nestjongen (Osieck & Winkelman 1983). De animo om Zilvermeeuwen te ringen, hangt niet alleen samen met het gemak waarmee in korte tijd grote aantallen kuikens van deze in kolonies broedende soort zijn te ringen, maar ook met de vrij grote terugmeldingskans (ruim 12%: Wassenaar 1985). Uit de terugmeldingen blijkt dat de Zilvermeeuw in ons land een stand- en zwerfvogel is, die zelfs in de winter maar zelden verder dan 150 km van de geboortekolonie wordt aangetroffen. De vogels blijken daarbij geen bepaalde richtingsvoorkeur te hebben (Spaans 1971; Speek & Speek 1984). Maar langs welke wegen de vogels precies vliegen en hoe dat voor individuele vogels in de tijd geschiedt, is uit de ringmeldingen niet te halen, doordat slechts sporadisch een vogel meer dan een maal wordt teruggemeld. In 1983 en 1984 hebben wij op Terschelling in het kader van ons onderzoek naar de invloed van de toegenomen aantallen Zilvermeeuwen op het broedsucces van de soort (De Wit & Spaans 1984) en naar de overlevingskans na het uitvliegen, enige honderden kuikens en in 1984 ook enkele tientallen adulte vogels voorzien van kleurringen (zie ook Het Vogeljaar 32 : 218). De terugmeldingen die wij tot nu toe van deze vogels hebben ontvangen, bieden een mogelijkheid om op de twee vragen een eerste antwoord te geven. Wij hopen met deze tussentijdse rappcrtage bovendien lezers van Het Vogeljaar te activeren ook in de nabije toekomst waarnemingen van Zilvermeeuwen met kleurringen aan ons te blijven melden.