De meeste vogelaars kennen het wel uit eigen ervaring: bij het bezoek aan een bepaald gebied verwacht je op grond van het terreintype een bepaalde soort aan te zullen treffen, maar toch gebeurt dat niet, zelfs niet bij herhaaldelijk goed waarnemen. Het is bijvoorbeeld een vreemde gewaarwording om in fraai ontwikkelde loofbossen in zuidelijk Noord-Brabant Boomklevers en Glanskoppen te moeten missen. Dennenbossen op de Waddeneilanden lijken heel geschikt voor Kuifmezen, maar toch komen ze er zelden als broedvogel voor. En wat te denken van het schaarse voorkomen van de Tureluur in open weidegebieden en vochtige heide in Dost- en Zuidoost-Nederland, van de Boomleeuwerik in Noordnederlandse heidevelden of van het Woudaapje in Friese en Overijsselse moerasgebieden? Soms zijn ook verschillen in dichtheid op het eerste gezicht niet verklaarbaar. Waarom bijvoorbeeld is de Fluiter in Limburgse loofbossen zoveel talrijker dan in ogenschijnlijk zeker zo geschikte bossen in Oost- of Midden-Nederland?