De Fuut is de afgelopen twintig jaar zeer in aantal toegenomen. Vooral de vogelaars die al wat langer het veld intrekken, zullen zich de Fuut nog als een bijzondere vogel kunnen herinneren, voornamelijk aanwezig in uitgestrekte en lastig toegankelijke watergebieden. Dit in tegenstelling tot de huidige situatie waarin deze vogels de aanwezigheid van de mens in het geheel niet meer schuwen. De ontwikkeling in Amsterdam (Kraak 1904) is daarvan een voorbeeld. Op het ogenblik is het zelfs zo dat Futen in hun aantallen beperkt worden door gebrek aan of vernietiging van natuurlijke nestplaatsen, met een zwaartepunt in het (sub-)stedelijke gebied. Deze situatie doet zich niet alleen in ons land voor. Schücking (1977) constateerde dat op een reeks stuwmeren in Nordrhein-Westfalen (West-Duitsland) waar de Fuut een zeldzame broedvogel is een aantal futenparen wel een territorium afbakende, doch dat succesvol nestelen vrijwel onmogelijk was, zowel door gebrek aan bruikbare nestplaatsen als door het sterk wisselende waterpeil. Daar werd door natuurbeschermers op ingespeeld door op door de Futen kenbaar gemaakte voorkeursplaatsen takkenvlotten als nestplaats aan te bieden. De Futen bleken de vlotten te accepteren en zelfs optimaal te functioneren. Naar verluidt heeft men zulk een experiment in Engeland ook wel eens uitgevoerd (Reade & Hosking 1974). Conrad (1982) beveelt deze methode in het practische natuurbeschermingsprogramma ook aan, ondanks dat de vogels op de Duitse stuwmeren ten opzichte van activiteiten van de mens heel wat minder tolerant lijken te zijn dan in onze dicht bevolkte randstad.