Toen men het bij mij bracht was het een piepklein hulpeloos vogelkind, met nog dichte ogen, meer dons dan veren en met kleine vleugelstompjes. Alleen de wit bevederde korte pootjes verraadden, dat het eens een Huiszwaluw zou worden. Toch had het intussen reeds de eerste Odyssee in de paar eerste levensdagen achter de rug. Het nest dat de ouders aan een rand van een huis met vier verdiepingen hadden geplakt, was afgebroken en naar beneden gevallen. Slechts één van de jonge zwaluwen overleefde dit doordat het op het daaronder liggende balkon terecht was gekomen. Koud en totaal verkommerd lag het nu in mijn hand, waar het door de warmte kennelijk weer in het leven teruggeroepen leek. Terwijl ik nog aan het overleggen was wat ik het beste zou kunnen doen om het jonge diertje in leven te houden en in een normaal zwaluweleven terug te brengen, ging plotsklaps het kleine snaveltje wijd open.