Wie mocht denken dat het leven van een populaire trekvogel als de Huiszwaluw geen geheimen meer kent vergist zich danig. Tot in deze eeuw wist men niet met zekerheid waar deze vogels tijdens de wintermaanden verbleven. Men dacht dat zij in de ’winter in modder, holle bomen of afgelegen hoeken en gaten zouden doorbrengen, maar er schijnt niets van waar te zijn, althans niet, voorzover het de hier te lande vertoevende vogels betreft, waaromtrent nog generlei bewijzen zijn aangevoerd’ (Wigman 1917). De schrijver deed ook nog een dringende oproep om bij het vinden van deze overwinteraars ’niet te verzuimen om die schijndoden ter onderzoek op te zenden aan een van onze wetenschappelijke inrichtingen’. Thijsse (1938) geeft een andere mogelijkheid aan om het verschijnsel van het vinden van zwaluwen in de winter te verklaren: ’Oeverzwaluwen, Huiszwaluwen of Boerenzwaluwen die niet bijtijds hebben kunnen wegtrekken en in hun schuilplaatsen door honger of gebrek zijn omgekomen’. Inmiddels is het met zekerheid bekend dat onder omstandigheden Huiszwaluwen wel eens kunnen overwinteren (Lüscher 1975). Het betreft echter hoge uitzonderingen!