In ’Het Vogeljaar’, nr. vier, 1985, snijdt de heer Van Wely een interessant 'probleem' aan, namelijk de statusaanduiding van enige Nederlandse broedvogels in Petersons Vogelgids. Daar deze aanduidingen gebaseerd zijn op de welbekende Sovonatlas die de meest recente landelijke aantalsschattingen bevat, richt zich hierop de kritiek van de heer Van Wely. Zijns inziens geeft de Sovonatlas wat de aantallen broedparen betreft vaak een veel te rooskleurig beeld. Kortom het Sovonwerk is niet zo betrouwbaar. Nu weet ik zeker niet hoe de vogelstand in ons land zich ontwikkelt (dat kan één persoon ook nooit allemaal bijhouden), maar toch heb ik bij bestudering van de atlas meermalen het idee gehad dat de aantallen broedparen eerder ónder dan óverschat werden. Voordat ik nu een voorbeeld geef moet ik kwijt dat de aantallen en de samenstelling van de vogelbevolking per streek uiteraard verschillen. In de streek waar ik woon, het Zuidelijk Westerkwartier van Groningen, zijn weidevogels relatief talrijk evenals die soorten die graag in houtsingels broeden. Bossoorten zijn hier schaars of ontbreken. De heer Van Wely baseert zijn opmerkingen op vierentwintig jaar vogelonderzoek ’door heel Nederland’. Maar kun je op grond daarvan geldige uitspraken doen over de aantallen broedparen en hun voor- of achteruitgang? Daarvoor is toch een legertje goede waarnemers nodig? Als de heer Van Wely het Paapje de minst gewone vindt van het trio Tapuit, Roodborsttapuit en Paapje, betekent dat volgens mij dat hij weinig in Drenthe heeft geïnventariseerd. ’Vogels van Drenthe’ (Assen, 1982) vermeldt voor het Paapje minimaal 700 broedparen. Ondanks het feit dat de soort ook daar achteruitgaat, is ze nog een broedvogel van de categorie ’vrij talrijk’. De heer Van Wely zou eens in het Hunzedal bij Gasselte, de beekdalen bij Zweeloo of het hoogveen bij Zwartemeer moeten gaan rondkijken. De Sovonatlas schat het aantal broedende Paapjes op 1000 à 1100 paren. Buiten Drenthe dus hoogstens 400 paar. Ik kan dit geen onverantwoord hoge schatting vinden.