Onder deze zelfde titel publiceerden Van der Elst & Mulder in 1960 in ’Het Vogeljaar’ hun avifaunistische ervaringen in de eerste jaren van het bestaan van het zogenaamde infiltratiegebied in de Amsterdamse Waterleidingduinen. In 1957 was daarvan het eerste gedeelte, groot circa 200 ha, in gebruik genomen. Voor het zover was, waren enorme hoeveelheden zand afgegraven en afgevoerd, zodat er van het oorspronkelijke duinlandschap maar weinig overbleef. Via toevoersloten werden en worden ook nu nog grote hoeveelheden Lekwater in de aangelegde bezinkgeulen gebracht. De grondwaterstand kwam daardoor belangrijk omhoog, wat in de lage delen leidde tot vorming van kwelplassen en moerassige stukken. De plotselinge verandering van kurkdroog naar nat en van laag, maar ruig begroeid naar kaal bracht een omwenteling in de vogelstand, niet in de laatste plaats ook in de broedvogelstand. Het genoemde verslag van Van der Elst & Mulder, dat zich grotendeels beperkt tot de niet zangvogels, geeft een erg positief beeld over die veranderingen. Zoals te verwachten was, zouden die veranderingen echter geen stand houden. De eenmalige ingreep van de afgravingen werd geleidelijk teniet gedaan door nieuwe begroeiing. De waterrijke delen verloren – ondanks fluctuaties in de watertoevoer – heel geleidelijk iets van de enorme aanvangsdynamiek. Hoewel wij nu – na ruim een kwart eeuw – zeker nog niet iets als een eindfase in de ontwikkeling hebben bereikt, is het zeker interessant na te gaan hoe de broedvogelstand zich tot nu toe heeft aangepast. In deze bijdrage beperken wij ons daarbij tot de zangvogels. Mogelijk is er later nog eens gelegenheid ook de niet-zangvogels in dit perspectief te plaatsen.