De Oeverzwaluw is sedert de jaartelling bekend en werd reeds door Plinius (23-79 na Chr.) beschreven. Het voorkomen in Nederland werd omstreeks het midden van de vorige eeuw gepubliceerd door Anslijn (1836), Schlegel (1853), De Graat (1853), De Gavere & Van Bemmelen (1858), Alberda (1866) en Keulemans (1876). Thijsse (1912) publiceerde een eerste poging inzake de talrijkheid van deze soort in Nederland. Pas na 1960 werd de Oeverzwaluw beter geïnventariseerd en toen konden betrouwbare aantalsschattingen worden gemaakt en voorts werd een beter inzicht verkregen omtrent de biotoopeisen van deze soort. Sedert 1963 is de soort van 20.000 – 25.000 broedparen met ups en downs afgenomen tot circa 4000 broedparen in 1986. De broedbiotoop wordt gevormd en is afhankelijk van een veelheid aan biotische en abiotische factoren. De aanwezigheid van geschikte steile wanden prevaleert sterk ten opzichte van andere aspecten. In de afgelopen veertig jaar is een verschuiving opgetreden in de broedplaatsen. Door allerlei cultuurtechnische en waterstaatkundige werkzaamheden, waardoor natuurlijke oevers sterk afnamen, broeden thans meer Oeverzwaluwen in antropogene steile wanden dan in natuurlijke steile wanden. Kolonies worden aangetroffen in velerlei grondsoorten. Er is een tendens dat de gemiddelde lengte van de holen groter is bij een lager lutum- en/of leemgehalte en dat zeer loszandig materiaal bij voorkeur niet aantrekkelijk is om er een hol in te graven.