Bij octrooi van 17 maart 1625 kregen zes vooraanstaande en gefortuneerde Amsterdamse ingezetenen van de Staten van Holland toestemming om ’s-Graveland te ontginnen. Het betrof hier de gronden op de grens van het veengebied van Ankeveen en Kortenhoef en de zandgronden van het Gooi, destijds in de richting van Hilversum en Bussum nog een uitgestrekt heidegebied, dat, zo vond men in die tijd, nodig ontgonnen moest worden. Het zand werd afgegraven en per trekschuit naar Amsterdam vervoerd, waar men het goed kon gebruiken ter versteviging van de slappe grond waarop deze stad is gebouwd. De schepen die het zand naar Amsterdam vervoerden, namen op de terugweg het stadsvuil mee en dit werd, vermengd met zand en ’bolster’, dat is de ongeveer 30 cm hoge toplaag van het veen, teruggezet op de afgegraven grond. Toen de polder in 1634 gereed was werden de kavels verloot. De eerste bebouwing van de terreinen beperkte zich tot de boerenhuizen, waartoe de initiatiefnemers verplicht waren, maar al gauw kwamen de eigenaren tot de ontdekking dat, vooral in de warme zomermaanden, het platteland een prettiger verblijfplaats bood dan de hoofdstad. Eerst werden de hofsteden uitgebreid met een fraaie herenkamer, maar als men later met het hele gezin de stad wil ontvluchten dan worden al spoedig de eerste buitenplaatsen gebouwd. Rond 1700 begon men de tuinen aan te leggen in de Franse stijl, welke tot aan het begin der vorige eeuw bleef gehandhaafd. Van de oorspronkelijke Franse parkaanleg zijn voor de wandelaar vooral de lanen nog terug te vinden.