In 1987 werd wederom de broedpopulatie van de Oeverzwaluw in Nederland geïnventariseerd. Er werden circa 7500 holen geteld, waarvan 5875 holen als bewoond werden gekwalificeerd. Het aantal broedparen kan worden geschat op 6000-6500 broedparen in 1987. Dit is bijna 50% meer in vergelijking met 1986 toen 4000-4500 broedparen werden vastgesteld. In 117 atlasblokken werd de soort als broedvogel vastgesteld. In 1986 waren dit 102 atlasblokken. De gemiddelde koloniegrootte steeg van 22,6 in 1986 naar 26,0 in 1987; 48% van de kolonies werd aangetroffen in depots (in 1986 was dit 38%); 38% van de kolonies werd gevonden in afgravingen (in 1986 was dit 51%) (tabel 5). De procentuele verdeling van de koloniegrootte resulteerde in een afname van kleine kolonies met slechts 1-2 broedparen en 11-25 broedparen. Kolonies met meer dan 50 broedparen namen sterk toe (tabel 6). Meer dan de helft (ruim 54%) van de kolonies met 1-10 broedparen kwam voor in kleiwanden. In zandwanden zijn de kolonies vaak groter en vallen met 44% tot 49% in de grootteklasse 11-50 broedparen (tabel 9). Oeverzwaluwen maken holen in vele grondsoorten, Rond 71 % zit evenwel in zandwanden. In 1987 werd 12% aangetroffen in lemige wanden (in 1986 4%) en 7% in zavelige wanden (in 1986 16%). De gemiddelde koloniebezetting (tabel 11) daalde van bijna 81,5% in 1986 tot 78,3% in 1987. Ten aanzien van de expositievoorkeur voor de vestiging van kolonies, werd bijna 54% aangetroffen in zuidelijk, zuidwestelijk en westelijk geëxponeerde kleiwanden en 46% in de overige exposities. In zandwanden betroffen deze percentages respectievelijk ruim 41% en bijna 59% (tabel 13).