Nog tien jaar en de wereld begint aan een nieuwe eeuw. ’s-Gravenhage doet er goed aan zich schrap te zetten, want in Nederland zal stellig iedere belangengroep zijn nota presenteren hoe het na het magische jaar 2000 verder moet. Zal de doorsnee-Nederlander vinden dat ’de overheid er iets aan moet doen’ en vervolgens genoeglijk verder leven? Najaar 1987 vielen in Amsterdam twee tentoonstellingen te bewonderen: ’Nederlandse landschapsschilders uit de zeventiende eeuw’ en ’Nederland 2050’. Diegeen die het opbracht beide tentoonstellingen op één dag te doen, had huiswaarts kerend heel wat te overdenken. Nederland 2050 beoogde een beeld te geven hoe ons land en zijn bewoners over ruim een halve eeuw zullen reilen en zeilen. Omdat weinig aangegeven werd of en hoe de problemen waarmee de natie thans worstelt, dan opgelost zijn, boette Nederland 2050 aan zeggingskracht in. Het Nederlandse landschep van drie eeuwen terug gaf de bezoeker meer boodschap mee. Zulks wellicht omdat het moeite kostte Nederland en zijn landschep omstreeks 2050 in volle omvang te aanvaarden, zodat een vlucht naar het landschap van onze natie van weleer uitweg bood. Een vergelijking tussen Nederland anno 1990 en het land van niet drie eeuwen maar van slechts veertig jaar terug, geeft de auteur at een brok in de keel. Tenzij science-fictionachtige situaties tot een technisch-economische revolutie zullen leiden, zullen de stilte en leegte van het land waardoor ik voor het eerst trok op zoek naar vogels, nooit meer te ervaren zijn. Dat houdt bezig. Maar herinneringen zijn er om te koesteren, niet om een beleid op af te stemmen. Daarom zullen ook natuurbeschermers moeten inspelen op feiten, in plaats van mijmeringen over dromenland.