’De sombere perspectieven voor het Hollandsch Diep-Haringvliet’. Onder deze titel schreef ik in dit tijdschrift ruim twintig jaar geleden een artikel over het Hollandsch Diep-Haringvliet. De afsluiting van het Haringvliet stond toen voor de deur. Maar uit niets bleek dat de natuurbescherming klaarstond het hoofd te bieden aan de consequenties van deze reuzeningreep. Er waren wat verkennende nota’s en van de ornithologische waarden stond alleen vast dat het ging om de belangrijkste ganzenpleisterplaats van Nederland, wellicht van geheel West-Europa (Mörzer Bruyns 1966). Ondanks dat de toenmalige staatssecretaris van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) Vonhoff de slagvaardigheid en politieke moed bezat daags voor de afsluiting de Natuurbeschermingswet van toepassing te verklaren op een reeks buitendijkse terreinen, zag het er lang naar uit dat de omineuze titel van het artikel zou uitkomen. Veertien dagen vóór de Haringvlietsluiting liet de eigenaar van de op Overflakkee liggende Westplaat – het meest uitgestrekte en rijkste grasgors langs het Haringvliet – deze voor ruim de helft scheuren. CRM bezat met de toegepaste wet slechts geringe praktijkervaring, zodat met de benadering van de grondeigenaren en de uitwerking wel wat misging: procedures namen een aanvang die jaren zouden duren. Voorts bleken niet alle consequenties van de afsluiting boven tafel te zijn gekomen. Op de direct na 2 november 1970 beginnende omvangrijke oeverafkalving was men onvoorbereid; wellicht had men die over het hoofd gezien...