Voor de studie over broedvogelgezelschappen van W. Ruitenbeek in ’Het Vogeljaar’ van augustus 1991 heeft naar mijn indruk de vegetatiekunde modelgestaan. Het lijkt daarom de moeite waard om de geschiktheid van broedvogels om landschapselementen te karakteriseren te vergelijken met hetgeen de studie van plantengemeenschappen in dit opzicht heeft opgeleverd. In de vegetatiekunde is een ’Syntaxonomie’ in zwang gekomen, waarbij soortencombinaties via een wetenschappelijken naamgeving hiërarchisch worden gerangschikt in associaties, verbonden, orden, enz. Over de meest bruikbare rangschikking wordt men het hierbij veel minder gemakkelijk eens dan bij de gewone taxonomie, die zich alleen met de soort bezighoudt. Dit leidt bij de syntaxonomie tot allerlei gehakketak en discussies, die bij de belangstellende buitenstaander wel tot enige irritatie hebben geleid. Op dit moment verkeert de vegetatiekunde in dit opzicht enigszins in een crisistoestand. Een tiental jaren geleden was dit soort onderzoek meestal in het veld verricht, zeer populair bij studenten met het voordeel dat ze goed leerden kijken en soortenkennis opdeden. De zwakte was naast de onenigheid over de juiste indeling het feit dat men wèl de binding van een soort met een bepaalde bodem leerde kennen maar geen antwoord kreeg op de vraag: waarom? Daarvoor is men meestal aangewezen op moeizaam fysiologisch laboratoriumonderzoek.