Recent werden door Gallacher (1988, 1989) en Vercauteren & Gallacher (1991) nieuwe bijdragen geleverd aan de polemiek rond de schade door Eksters en andere kraaiachtigen aan de zangvogelstand. Zonder mij te diep te willen mengen in de discussie aangaande bestrijding, wil ik hier enkele opmerkingen toevoegen aan het debat, meer bepaald over de gevolgen van predatie op het nestelgedrag. Gallacher (1989) stelt dat een van de ’functies’ van nestpredatie is, dat de gedupeerde vogels wellicht hun nesten op meer beschermde plaatsen gaan aanbrengen. Op die manier zou de Ekster kunnen bijdragen aan de ’survival of the fittest’ van zijn slachtoffers. Taapken (1979) stelde eerder dat onder de bescherming van de mens er een degeneratie zou optreden in de mate waarin vogels beschermde nesten bouwen, en dat de Ekster deze degeneratie kan tegengaan. Bij gebrek aan feitelijke gegevens werpt Gallacher dit op als een onderzoekssuggestie voor vogelaars (Vercauteren & Gallacher 1991). Onderzoek door Møller (1988) in Denemarken lijkt deze suggestie te bevestigen. Møller onderzocht een groot aantal merelnesten in kleine bosjes nabij boerderijen. De nestpredatie, vooral door Eksters, bleek het hoogst te zijn in kleinere bosjes. De aanwezigheid van een eksterbroedpaar leidde ook lot een significant hogere predatie. Dat kraaiachtigen vooral nesten roven aan bosranden en in kleine bosjes is reeds langer bekend uit studies op kunstnesten (Andrén et al 1985, Wilcove 1985).