Nederland is altijd al een vogelrijk land geweest; dat wil niet zeggen dat er niets in de Nederlandse vogelstand verandert. Sommige soorten zijn bijvoorbeeld de laatste decennia toegenomen, zoals de Aalscholver en de Zilvermeeuw (Rooth 1985, Spaans 1987). Andere zijn daarentegen in aantal afgenomen; de Ooievaar en de Kemphaan zijn daarvan vertegenwoordigers (Teixeira 1979, Verstraal 1987). Van met name bepaalde soorten zangvogels wordt vermoed dat zij in aantal achteruitgaan, hoewel dat door hun onopvallendheid of door hun grote aantal niet zo in het oog springt (Linskens 1987). Sinds de jaren tachtig wordt de ontwikkeling van veel vogelsoorten gevolgd met het monitoringprogramma van Sovon, maar van de veranderingen daarvóór is tot nu toe weinig tot niets bekend. De Samenwerkende Organisaties Vogelonderzoek Nederland (Sovon) en Milieubiologie Leiden hebben zich toegelegd op de bestudering van de trends van zangvogels die in Nederland broeden, en de mogelijke oorzaken van verandering van deze soorten. De achteruitgang van sommige vogelsoorten zou dan effectief in ons land kunnen worden bestreden door in te grijpen in de gebleken stuurbare oorzaak daarvan. Om iets te weten te komen van lange-termijnontwikkelingen in de zangvogelstand is gebruik gemaakt van oude broedvogelinventarisaties (Sovon 1992). De resultaten van dit onderzoek zullen echter nog enige tijd op zich laten wachten. Een snellere analyse was mogelijk aan de hand van ringgegevens: veel zangvogels zijn sinds het begin van de jaren zestig in Nederland, mede dank zij de opkomst van het gebruik van mistnetten, in voldoende mate geringd om iets te kunnen zeggen over het aantalsverloop van verschillende soorten in de tijd. De landelijke jaarlijkse ringtotalen van vele zangvogelsoorten in de periode van 1960 tot en met 1986 zijn daarom geanalyseerd, waarna is gezocht naar mogelijke oorzaken van veranderingen bij deze soorten.