Op negen april 1991 maak ik een rondwandeling om het vochtige weidegebied onder Pijnacker (Z.-H.) waarin de Ackerdijksche plassen liggen. Het is zonnig en enkele graden warmer dan de voorgaande dagen. De Fitis laat zich horen vanuit de wilgen en de eerste Boerenzwaluw scheert over het water van de boezem. Op een verhoogd stukje land, dat grotendeels door water is omringd, staat een tot huis omgebouwde, afgeknotte molen. In het water een futenest, dat slechts verankerd is aan een heel klein paaltje, dat maar nèt boven de waterspiegel uitkomt. Het nest ligt maar een paar meter uit de kant, zonder enige dekking. Het futewijfje zit erop te broeden, zo te zien. Het mannetje zwemt enkele tientallen meters van het nest verwijderd een zigzaggende koers. Daarbij lijkt hij steeds iets van het wateroppervlak te pikken. Dit gedrag besluit ik eens wat langer aan te zien. In de luwte van de wilgenbosjes langs het pad zwermen ’zwarte vliegen’ met hangende pootjes. Het zijn er zeer veel en erg sterk lijken ze niet. Vele zitten twee aan twee aan elkaar, hetgeen de koersvastheid ook al niet ten goede komt. Daardoor komen er, dit heb ik inmiddels kunnen constateren, heel wat op het water terecht. Het is de mannetjesfuut inderdaad om dit insektenvoer te doen, zo blijkt, en hij heeft het er druk mee: links en rechts pikt hij de vliegen van de waterspiegel. Het van de snavelpunt naar de keel brengen van zulke kleine prooidieren valt hem echter niet altijd mee, getuige de vele slikbewegingen die hij moet maken. Na deze bedrijvigheid meer dan een half uur onafgebroken met enige verwondering te hebben gadegeslagen, besluit ik verder te gaan.