In een tijd waarin de roep om meer ’natuur’ en natuurbehoud luider wordt en waarin allerhande projecten van de grond komen, groeit óók de afwijzing van verouderde gebruiken. Er ontstaat een soort van driestromenland van mensen die vóór het behoud van het ’traditionele’ zijn, van mensen die het liefst zouden willen dat aan een specifiek gebruik een halt wordt toegeroepen en een grote meerderheid van mensen die hierover geen mening heeft. Dat is bijvoorbeeld zo met betrekking tot de jacht maar ook met betrekking tot de reïntroductiepogingen van dieren. Eén zo’n opvallende ’traditie’ is het fenomeen ’ooievaarsdorpen’. De ontwikkeling van dit soort initiatieven komt voort uit de gedachte dat vogel- en natuurbeschermers moreel zijn verplicht bij te dragen aan het behoud van natuurelementen. Het eerste ’ooievaarsdorp’ werd op initiatief van Max Bloesch te Altreu (Zwitserland) in 1948 opgericht (Bloesch 1989, Hayman et al z.j.). In West- en Midden-Europa verliep en verloopt de populatiedaling van de witte Ooievaar ( (Ciconia c. ciconia)* * dan ook dramatisch (onder meer Siewert & Dircksen 1955, Dallinga & Schoenmakers 1984, Jonkers 1989).