In de jaren 1978 tot en met 1990 is er onderzoek gedaan naar het voorkomen van Grauwe Klauwier in het Bargerveen. Het feit dat de soort de laatste drie jaar explosief in dit gebied is toegenomen, heeft een schat aan waarnemingen opgeleverd, die tot een wat beter inzicht in de leefwijze en het gedrag hebben geleid. Voor het vaststellen van hel aantal territoria werd tot en met 1985 gebruik gemaakt van een methode lijkend op de methode ’Territoriumkartering’ van Sovon. Vanaf 1986 werd een combinatie van de Sovon-methoden Territoriumkartering’ en ’Het lokaliseren van broedparen’ toegepast. Naast territoriumindicerende en nestindicerende waarnemingen werd tevens gebruik gemaakt van zogenaamde niet-territoriumindicerende waarnemingen voor zover deze noodzakelijk waren om het uiteindelijke aantal territoria te kunnen bepalen. Gedurende de gehele periode werden 1245 waarnemingen verkregen, waarvan er 606 (49%) op niet-territoriumindicerende waarnemingen betrekking hadden. Alleen zang-, balts- en alarmroep, aanwezige paren en uitgevlogen jongen gebruiken voor het bepalen van het aantal territoria leidt tot ondertellingen. Slechts 101 waarnemingen (11%) van de 922 aan mannetjes gedane waarnemingen in de jaren 1988 tot en met 1990 hadden betrekking op zang, balts- en alarmroep (zang: zeven waarnemingen (0,8%); balts- en alarmroep: 94 waarnemingen (10,2%). Het aantal niet-territoriumindicerende waarnemingen aan mannetjes bedroeg 492 (53%). Hel alleen tellen van broedparen met uitgevlogen jongen zou in de jaren 1978 tot en met 1990 tot een gemiddelde ondertelling van 44% hebben geleid (extremen: 1981, 1983, 1985 en 1990 50%; 1988: 60%), Mannetjes laten zich veel meer zien dan vrouwtjes. Het aantal malen dat in de gehele onderzoeksperiode een mannetje kon worden waargenomen, bedroeg 1183 (78%) ten opzichte van 325 (22%) keren dat een vrouwtje werd gezien. Het totale aantal territoria met waarschijnlijke en zekere broedgevallen bedroeg in de periode 1988 tot en met 1990 181 broedgevallen. In gemiddeld 40% van het aantal vermelde territoria werd geen vrouwtje waargenomen. In 29 van de 72 territoria waarin geen vrouwtjes werden vastgesteld, werden wel mannetjes met uitgevlogen jongen waargenomen. Broedparen met uitgevlogen jongen kunnen al vanaf eind juni worden waargenomen. In de periode 1988 tot en met 1990 bedroeg het aantal broedparen met uitgevlogen jongen vóór half juli 44 (42%) van het totale aantal broedparen met uitgevlogen jongen (105). De soort kan worden geïnventariseerd vanaf half mei tot in augustus. Soms is inventarisatie tot eind augustus lonend. Met name na in de eerste helft van het broedseizoen optredende perioden van slecht weer kunnen legsels verloren gaan en dan gaan sommige broedparen tot een vervolglegsel over. De beide Sovonhandleidingen geven als inventarisatietijd de periode half mei tot half juli aan. Houdt men zich daaraan, dan loopt men de kans gemiddeld een 58% van het zekere aantal broedparen te missen. De inventarisatieperiode kan derhalve maar beter eindigen in begin augustus. Voorts is het te overwegen de datumgrenzen (1 juni tot en met half juli), waarbinnen minimaal één waarneming moet zijn verricht, in te korten en te laten lopen vanaf half juni tot half juli. Doortrek vindt namelijk nog tot half juni plaats. De eerste Grauwe Klauwieren kunnen in april worden waargenomen. Dat de aankomst hoofd- zakelijk in mei plaatsvindt, is echter twijfelachtig. In de jaren 1988 tot en met 1990 werden van de 192 territoria er zeventig in mei doch honderd vanaf begin juni bezet. De beste kans om de soort te zien, ligt niet in de maand mei maar in de maanden juni en juli. In de periode 1988 tot en met 1990 bedroeg het aantal waarnemingen in mei 123, terwijl het aantal waarnemingen in juni en juli respectievelijk 385 en 388 bedroeg. In het algemeen zijn de vroege ochtenduren het meest geschikte tijdstip om zangvogels te inventariseren. Voor de Grauwe Klauwier gaat dit echter niet op. Slechts 5% van het aantal waarnemingen werd in de eerste drie uur van de vroege ochtendinventarisatie verkregen. Het weinig vernemen van zang, balts- en alarmroep is hier debet aan. In de jaren 1988 tot en met 1990 hadden 375 teluren betrekking op de eerste drie uur van de vroege ochtendinventarisatie. Deze leverden slechts 48 waarnemingen op. Duizend teluren besloegen de periode 8.00 uur tot 16.00 uur. Het aantal waarnemingen in deze periode bedroeg 839. Het aantal teluren na 16.00 uur was 125 en bevatte 77 waarnemingen. De beste tijd om de soort te inventariseren ligt dan ook tussen 8.00 uur tot 16.00 uur. Alleen tellen tijdens de vroege ochtenduren leidt tot ondertelling van het aantal broedparen, In de jaren 1988 tot en met 1990 werden 1500 teluren (173 bezoeken/teldagen) aan het inventariseren van de soort besteed. Hoewel gezien de oppervlakte aan geschikt terrein (1260 ha) een groot aantal uren nodig was om het aantal in die jaren aanwezige broedparen te kunnen vaststellen, valt niet precies aan te geven of een dergelijk aantal uren ook daadwerkelijk nodig was. In 1989 en 1990 kon met respectievelijk 500 en 400 teluren worden volstaan, terwijl er in 1988 600 teluren nodig waren. Enerzijds was het weer er debet aan, anderzijds bleek, dat een aantal territoria jaar op jaar worden bezet. Bij goed weer (temperatuur overdag 20 of meer en weinig of bijna geen wind) kan een redelijk aantal waarnemingen worden verkregen, doch dat op één teldag in alle achteraf vastgestelde territoria een waarneming kan worden gedaan, is een illusie. Het maximumaantal territoria waarbinnen op één teldag een waarneming kon worden verricht, bedroeg op 9 juli 1989 33, terwijl voor dat jaar achteraf 66 territoria werden vastgesteld. De trefkans, berekend per halfmaandelijkse periode gedurende het broedseizoen over 19 teldagen in de jaren 1988 tot en met 1990, bedroeg 37,6%. Gemiddeld kon in 15% van het achteraf vastgestelde aantal territoria (25) in het onderdeel Meerstalblok gedurende het broedseizoen 1988 slechts per teldag een waarneming worden verricht. Te weinig bezoeken kunnen forse ondertellingen opleveren. Voor wat het Meerstalblok in 1988 betreft, bedroegen de gevonden percentages bij slechts 30, 20, 10, 6, 4 en 2 bezoeken in plaats van de gedane 68 respectievelijk 36, 44, 52, 56 en 96%. Het aantal waarnemingen, dat binnen één territorium kon worden verricht, varieerde van één tot negentien waarnemingen per territorium. In de jaren 1988 tot en met 1990 maakte het aantal territoria (151), waarbinnen meer dan twee waarnemingen konden worden verkregen, 79% van het totale aantal territoria (192) uit.