Waarom zingen vogels? Het antwoord is in eerste instantie heel eenvoudig: omdat ze een aangeboren drift hebben. Is de soorteigen zang ook aangeboren? Soms wel, soms niet. Ik heb eens een aardige ervaring opgedaan met een jonge Veldleeuwerik, uit het nest opgekweekt, die in een kamer stond met een zingende Kneu. Toen hij begon te zingen, klonk het als een Kneu met geluidsversterking. Het echtpaar Heinroth vermeldt in het werk ’Die Vögel Mitteleuropas’ (1926) gegevens over het zingen van de door hen geïsoleerd opgekweekte vogels. Met de Veldleeuwerik deden ze de zelfde ervaring op als ik. Wat de overige zangvogels betreft: bij de kleine insekteneters en de lijsters was globaal de soorteigen zang wel aanwezig, al werd die na het horen van soortgenoten snel bijgesteld. Geen wonder bij het gemak waarmee zo veel soorten imiteren (zie het artikel van Rougoor in Het Vogeljaar van december 1993). Echter de vinkachtigen bleken de zang te moeten leren van soortgenoten. Zelfs het ’pienk’ van de Vink bleek niet aangeboren! Dit alles verklaart ook, waarom zich zo duidelijk plaatselijke dialecten vormen. De Zwartkopjes in Zuid-Zwitserland zingen heel anders dan aan de Wageningse-Bergrand. De structuur van de zang is wel herkenbaar, maar de melodieuze ’overslag’ klinkt heel anders, minder mooi.