In mei 1938 betrok ik het kooihuisje van de Bakkerskooi bij Wanneperveen om het aalscholveronderzoek te beginnen. Het was meer een berghok voor gereedschap en het enige meubilair was een kleine tafel en een paar kisten. Het grote voordeel was dat ik ’op mijn werk’ kon wonen en dat het gratis logies was. Dat was nooit weg bij een maandloon van ƒ 100,- (wat koopkracht betreft te vergelijken met ƒ 1200,- nu). Het was een eenzame plek, er gingen dagen voorbij dat ik geen mens zag. In de verte passeerden wel zeilende tjalken. Toch voelde ik mij niet eenzaam aan de rand van die aalscholverstad en de overige talrijke broedvogels: Wielewalen, Malkoppen en een paar Vinken bij het huisje. Er zong ook een Merel met een weemoedig loopje. Ik heb hem nooit te zien gekregen. Hij was misschien nog een relict uit de tijd dat de Merel nog een schuwe bosvogel was, voor hij zich een eeuw geleden ging vestigen in parken en tuinen, wat een ware bevolkingsexplosie ten gevolge had. ’s Nachts hoorde ik ook de roep van de Ransuil, een dof hoe-hoe, een geluid dat ik toen nog niet kende. Er broedde een paar in een van de nestkorven voor eenden (de ’nusten’ van de kooiker), die waren gevlochten van wilgetenen en niet zoals in Friesland uit roggestro (de ’einekoer’). Er zat ook wel eens een Torenvalk in. Verder broedden in het kooibos een paar Zwarte Kraaien en wat Blauwe Reigers. Deze vormden mijn geregeld gevolg als ik de ronde deed bij de Aalscholvers om gespogen vissen op te rapen. Die liet ik meestal liggen, na ze gedetermineerd, opgemeten en genoteerd te hebben. Veel Aalscholvers legen hun maag bij het vluchten, ze gooien als het ware ballast overboord.