Charles Darwin kreeg als jongeman de kans om van 1831 tot 1836 een lange zeereis mee te maken met het marineschip de Beagle, in die tijd uiteraard nog een zeilschip. Dit schip patrouilleerde langs gebieden, waar de Engelsen belangen hadden en dat waren er nogal wat. Darwin had veel last van zeeziekte en liet zich bij iedere gelegenheid zo lang mogelijk aan land zetten. Daar boft het nageslacht bij, want hij was een heel goede waarnemer. Vooral dieren hadden zijn belangstelling en hij heeft alles in een reisverslag neergelegd. Zo bezocht hij de Galapagos-archipel, een groep van veertien vulkanische eilanden, duizend km ten westen van Ecuador, tot welk land de groep ook behoort. De Engelse marine had belangstelling voor deze eilanden, want er verbleven vaak zeerovers. De groep omvatte eilanden van zeer verschillende grootte. Er broeden veel kustvogels, waarbij zelfs enige endemen. Dat zijn soorten die tot één lokatie zijn beperkt. Zo was er een niet-vliegende aalscholver en een kleine pinguïn (de enige soort van boven de evenaar). De landvogels waren alle endemen. Er was een Buizerd, een lijster en een kleine insekteneter. De meest opvallende groep was echter een dertiental soorten vinken, die duidelijk aan elkaar waren verwant. Speciaal deze hadden de aandacht van Darwin. Vooral de vorm van de snavel was verschillend. Er waren insekteneters bij met spitse snaveltjes die tussen de takken naar prooi zochten, en ook zaadeters die meest op de grond voedsel zochten. De gedachte drong zich op dat er eens tijdens een storm een grote groep vinken van één soort was komen aanwaaien, die zich over de eilanden had verspreid en daar tot broeden was gekomen. Op eilanden met veel insekten specialiseerden ze zich daarop, op eilanden met veel zaden ontwikkelden zich vormen met een zwaardere snavel, bijna als bij een Appelvink. Darwin had tot toen geloofd, dat alle soorten als zodanig waren geschapen. Hij besefte dat hij op een revolutionair idee was gekomen. Het bleek een evolutionair idee te zijn.