Het was half mei, de babyroosjes bloeiden al op het balkon en de dagen waren al echt warm, toen ik bij mij thuis in Paderborn bezoek kreeg uit tropisch Afrika, van ver bezuiden de equator. Het was een elegant, onopvallend grijsbruin vogeltje, dat charmant en met de gratie van een kleine fee op de punt van een bamboestokje ging zitten, dat ik in de bloembak op het balkon had vergeten. Hij kwam telkens weer, ging op het stokje zitten en keek helemaal niet schuw naar binnen of verrichtte van deze uitkijkpost uit ware kunstvluchten, om insekten te vangen. Stilzitten kon hij blijkbaar niet, want voortdurend wipte hij op zijn dunne pootjes en trok met zijn vleugeltjes, alsof hij ieder ogenblik opnieuw wilde wegvliegen. Niets scheen zijn kleine pientere ogen te ontgaan en wanneer hij eenmaal op een langsvliegend insekt afstevende, miste hij hem bijna nooit.