Op 2 juli 1931 was de Wieringermeer helemaal drooggevallen. Ik heb destijds het noordelijke deel doorkruist. Je kon er zonder gevaar lopen; hel was een harde zandbodem met schelpenbanken, alles dood natuurlijk. Als begroeiing waren er wat bosjes Kruiskruid, een tuinonkruidje waarvan de zaden door de wind worden verspreid. Er waren plasjes, vol gedierte. Er bleken al heel wat vogels te broeden, ongeveer honderd paren Kluten, veel Strandplevieren, een paar Tureluurs en veel Dwergsterns en een grote kolonie Visdieven met circa vijfhonderd paren. Waar kwamen die zo gauw vandaan, speciaal de vele Strandplevieren? De beschermde broedplaatsen op Texel hadden hun normale bezetting. Wat overvloed aan voedsel vermag, bleek bij een paar Tureluurs bij een klein plasje vol kleine garnaalachtigen. Daar hingen vier eieren legen een bosje Kruiskruid, een vreemd gezicht als men is gewend aan hun nesten in een dichte toef gras. lets dergelijks kan zich voordoen als Tureluurs kunnen foerageren op het drooggevallen wad. Langs de zuidrand van Vlieland, waar het duin grenst aan de zee, broeden veel Tureluurs in de helm en de jongen zitten al gauw op het wad... Tenminste, zo was de toestand toen ik er nog geregeld kwam. De gedachte dringt zich op dat er een zekere reserve aan geslachtsrijpe vogels is, die bij sterke voeding als het ware over de streep getrokken wordt en tot broeden komt. In de polder Zuidelijk Flevoland werd deze indruk in 1968 bevestigd. De drooggevallen bodem was onbegaanbaar en ook ongeschikt als nestplaats. Op het talud langs de dijk broedden vele paren van al onze pleviertjes, alle drie soorten. Ze zochten voedsel op het vochtige slib. In Oostelijk Flevoland waar een schrale rietbegroeiing was heerste een veldmuizenplaag, als men het zo noemen wil. Cavé heeft daar toen een groot aantal balkonkasten geplaatst, kistjes op een paal ongeveer op ooghoogte. Die raakten goed bezet met Torenvalken, die dus ook over een grote reserve bleken te beschikken. Uit de ringgegevens blijkt dat jonge Torenvalken in de buurt van hun geboorteplaats blijven rondzwerven. Komen ze in een muizenrijk gebied dan blijven ze daar allicht hangen en komen er blijkbaar ook gemakkelijk tot broeden. De gedachte aan een reserve dringt zich ook op bij stootvogels, waar zich zelfs bij zeldzame soorten heel snel een mannetje aandient, als er een man verloren gaat. De vervanger valt meteen in zijn rol als voedselaanbrenger. Het schijnt voorts dat sternkolonies in de noordelijke Noordzee wel eens een broedseizoen overslaan als er weinig jonge haring is. Dat is geen ramp, Sterns worden vrij oud, ongeveer twintig jaar en ze halen later de schade wel weer in. Er is over deze zaken niet zoveel bekend, maar veel feiten wijzen in de zelfde richting.