Het vliegen van vogels mag niet worden vergeleken met roeien... Daarbij worden de riemen uit het water getild, terwijl vleugels in de lucht blijven. Het blijkt dat bij vliegen de vleugels schuin van achter – boven naar voor – naar beneden slaan en bij opslag in tegengestelde richting. Door het gewelfde vleugelprofiel ontstaat beneden een bovendruk en boven een onderdruk, die de vogel naar boven zuigt. Draagkracht ontstaat door snelheid die wordt verkregen via een sprong of een eindje lopen. Bij de Gierzwaluw draagt het wijfje in glijvlucht het mannetje op de rug bij de copulatie. Het vleugeloppervlak wordt vaak verkleind door de vleugel bij opslag even dicht bij het lichaam te brengen. Dit is goed te zien bij Vinken die als het ware door de lucht springen in een golvende beweging. Opstijgende lucht wordt vaak benut. Bij zonnig weer helpt de thermiek, maar er zijn ook opstijgende stromen langs de stranden tegen de duinen op, die meeuwen in staat stellen lange einden te zeilen zonder een vleugelslag. Sturen gebeurt door wisselende vleugelstand en ook wel met de staart. Aan de loefzijde van een achterschip is een sterke opstijgende luchtstroom waarvan meeuwen profiteren. Deze opstijging gaat door tot wel 75 meter achter het schip wat meeuwen in staat stelt om rustig het kielzog te inspecteren waarin van alles opwervelt. Ook windstoten geven een vogel, die er tegenin vliegt, extra lift. Bij het in formatie vliegen van ganzen stellen ze zich wat scheef achter de voorganger op, daar geeft de werveling een opwaartse druk. Boven 5000 meter hoogte worden zelden vogels waargenomen.