De langdurig aanhoudende hevige regenval van najaar 1998 belette in grote delen van Nederland boeren de oogst op normale wijze af te werken. Dit leidde ertoe dat de in dit land in winter 1998-1999 verblijvende ganzen een gunstiger voedselterreinsituatie aantroffen dan gewoonlijk. Van deze toestand maakten ze direct gebruik. In het noordelijke deltagebied en ook elders (Anonymus 1999) waren de ongeoogst gebleven aardappelakkers een enorme voedselbron, waarop ook Brandganzen zich massaal richtten. In de laatste vier maanden van 1998 viel in Zuidwest-Nederland 562 millimeter regen, zeventig procent meer dan het gemiddelde over de periode 1961-1990 (mededeling KNMI). De eerste maanden van 1999 brachten opnieuw veel neerslag. Najaar 1998 liep in Zuidwest-Nederland en elders de aardappel- en bietenoogst vast. Op de door wateroverlast ondergelopen geraakte akkers konden de zware oogstmachines niet terecht. Uiteindelijk slaagden de boeren er nog wel in de suikerbieten van het land te krijgen, maar ploegen en inzaai van de ex-bietenakkers moesten worden uitgesteld. Nog ongunstiger verliep het met de aardappels, waarvan een groot areaal ongeoogst bleef. In Zuidwest-Nederland gingen boeren vanaf de tweede helft van december de aardappelakkers omploegen, een moeizaam verlopend proces. Nog tot eind maart 1999 lag er in de Hoeksche Waard en op Goeree-Overflakkee een aanzienlijke oppervlakte aan nog ongeploegde akkers, met daarin in verregaande staat van verrotting verkerende aardappelknollen. Dat proces was najaar 1998 al begonnen en werd onomkeerbaar toen de op 19 november beginnende vorstperiode over het land ging.