2001
De Veldleeuwerik bij transecttellingen in de jaren zestig
Publication
Publication
Het Vogeljaar , Volume 49 - Issue 1 p. 26- 27
Helaas neemt de Veldleeuwerik de laatste tijd sterk af in aantallen en dat is zeer duidelijk vastgesteld in de Nederlandse weidegebieden (Van Dijk et al 1997). In dit verband is het verleidelijk in het verleden te duiken; gelukkig is dat mogelijk aan de hand van tellingen van weidevogels in de jaren zestig. De resultaten daarvan zijn voor een groot deel in een la blijven liggen. De lust bekroop me alsnog iets van het materiaal uit te werken en te beginnen met de Veldleeuwerik. De inventarisaties zijn gedaan door middel van de zogenaamde transecttelmethode, die in ons land werd geïntroduceerd door professor D.M. de Vries. Volgens zijn voorschriften en die van Herman Leys (De Vries 1962) is het sterk aan te bevelen de lengte van het transect steeds op 2000 m te stellen en de route zoveel mogelijk recht te laten verlopen in een homogene biotoop. Een factor die problemen oplevert, is de breedte van de gecontroleerde strook aan weerskanten van de gevolgde route, omdat de afstand waarop een soort kan worden herkend sterk verschilt. Bij een onlangs genomen proef is gebleken dat de zang van de Veldleeuwerik op een afstand van 125 tot 150 m goed te is herkennen. Daaruit volgt dat de breedte van de waarnemingsstrook op 250 tot 300 m mag worden gesteld. Het gecontroleerde oppervlak zal ongeveer 50 ha beslaan, mogelijk wat meer. Een overzicht van de gebruikte lijntransectmethoden wordt gegeven door Hustings et al (1985). De methode die De Vries beschreef, is de zogenaamde strooktelling. De Veldleeuweriken die in de jaren zestig werden geïnventariseerd, zongen vrijwel alle in de vlucht. De enkele vogels op de grond die zo goed als zeker territoriumbezitters waren, zijn meegerekend. De aantallen Veldleeuweriken waren meestal vrij hoog en bij omrekening naar een oppervlak van 100 ha bleken dichtheden van twintig tot zestig paren gewoon te zijn. Dergelijke dichtheden zullen in het Nederlandse weidelandschap toen wel normaal zijn geweest. De cijfers in de Atlas van de Nederlandse Broedvogels (Teixeira 1979) zijn van dezelfde orde. Een voorbeeld voor een goed gebied leveren de Eempolders in de provincie Utrecht waar de dichtheid varieerde tussen 7 en 108 paren per 100 ha, met een gemiddelde van 54 paren. Een transectroute wordt eenmaal gelopen met het gevolg dat het aantal broedparen flink kan worden onderleid. In dit verband speelt de trefkans een grote rol (Hustings et al 1985). Voor de Veldleeuwerik is de trefkans voor de periode maart-juni circa 50%. De trefkans wordt beïnvloed door de tijd van de dag, het weer en de oplettendheid van de waarnemer. In de tabel springen enige gebieden er positief uit door de grote aantallen (bijvoorbeeld de nummers 5 en 24) terwijl andere (bijvoorbeeld 1 en 26) sterk achterblijven. Conclusies over die verschillen kunnen beter achterwege blijven. Het zou interessant zijn een aantal transecten nu te herhalen. Waarschijnlijk zouden de resultaten meestal teleurstellend zijn, omdat een goede weidevogelstand thans hoofdzakelijk nog te vinden is in reservaten en in terreinen met beheersovereenkomsten. Zijn transecttellingen ook in onze tijd nog van belang? De resultaten steken tegenover die van de territoriumkartering zonder twijfel vrij pover af. Maar als de tijd beperkt is en het onderzoeksgebied groot, is het verkrijgen van een eerste indruk zeker waardevol. Daarvoor leent de methode zich goed.
Additional Metadata | |
---|---|
Het Vogeljaar | |
CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
Organisation | Stichting Het Vogeljaar |
Jules Philippona. (2001). De Veldleeuwerik bij transecttellingen in de jaren zestig. Het Vogeljaar, 49(1), 26–27. |