Tijdens de opkomst van de landbouw in het Eufraat-Tigrusstroomgebied en wijdere omgeving (Akkermans et al 1987, Macherel 1994, Eran 2000) kreeg de neolithische mens met nieuwe aspecten van het leven te maken (het bedrijven van landbouw en het domesticeren van dieren, red.) dan hem voorheen bekend waren (de zogenaamde Neolithische revolutie, red). Over het algemeen wordt aangenomen dat de agraïsche cultuur zich vanuit Anatolië naar de noordelijk gelegen gebieden van de Egeïsche Zee, Midden-Europa richting Balkan, Adriatische Zee en de Baltische landen verspreid heeft en westelijk ook via naar Frankrijk naar het noordwesten (rond 8000-4500 voor Christus). Voor die tijd leefden de mensen in paleolithische jagerverzamelaars- of in herdergemeenschappen. De bodembewerkende mens bond zich echter aan een locatie; vooral nabij vruchtbare gronden. Dit leidde tot veranderingen van sociaal-economisch structuren en het anders waarderen van omgevingsfactoren dan voordien (zie voor een recent voorbeeld Isack 1987). Er werden technische, aanvankelijk ‘magische, gereedschappen’ ontwikkeld en er ontstond onderlinge concurrentie zoals die voorheen onbekend was. Hoewel de overgang van de ene cultuur naar de andere zich geleidelijk voordeed. Een fraai voorbeeld is te vinden bij Van Doorn (1977), die als hij over de riviervisserij schrijft, wijst op de overgang van visvangst naar de vogelvangst als analogie. Mensen gingen taken verdelen en met het scala aan nieuwe gebruiken en herinterpreteren van omgevingsfactoren, veranderde tevens het kosmologisch wereldbeeld. Ook de omgevingsfactoren zelf brachten nieuwe aspecten in het dagelijkse leven. Zo veranderde door het toedoen van de mens eveneens de Europese vegetatie en werden bedoeld en ongewild nieuwe planten geïntroduceerd (Sykora 1984, Weber 1997). Waar vervolgens door dieren op werd gereageerd. Bekend zijn de Bijbelse sprinkhanenplagen, maar ook die van knaagdieren, zoals muizen en ratten en van vogels (Sabbe 1917, Klijn & Van der Meijden 1979, Van der Plas-Haarsma 1980, Gättiker E. & L. 1989).