‘Hollandsch Diep in den winter’ en Voermans schildering in het Thijsse-album ‘Onze Groote Rivieren’ werkten destijds in op mijn geest als vitriool. Naar die plaat heb ik zo vaak zitten turen, dat de overtuiging postvatte dat het Hollandsch Diep vol zat met hevig begeerde vogelsoorten. Met ‘Zien is kennen!’ als bewijs lichtte ik mijn ouders in dat het met Voermans vogelkennis niet best was gesteld, want de afgebeelde zaagbek betrof een Middelste en geen Grote. Desondanks bleef het vertrouwen overeind. In meeslepende bewoordingen stelde ik de buurjongens voor in de herfstvakantie naar de Moerdijkbruggen te fietsen. Net dertien waren wij, dus slechts twee van ons verkregen daarvoor toestemming. Dagboeknotities van die tocht ontbreken. Van de door Voerman afgebeelde vogelsoorten geen spoor. Wel herinner ik mij Wulpen. Nog een paar kilometer verder doorgefietst, door Moerdijk op Klundert aan, dan waren de Grauwe Ganzen ons ongetwijfeld niet ontgaan. Van het bestaan van de Roode Vaart, Appelzak en Sassenplaat, namen die hecht zijn verbonden aan biezen, riet en ganzen, waren wij anno 1950 echter niet op de hoogte. Desondanks zette deze odyssee naar het Hollandsch Diep wat in beweging. Met als drijfveer avontuur en zwerflust en als argument vogels, werden vanuit Rotterdam fietstochten ondernomen naar steeds verder gelegen bestemmingen. De eigenlijke prikkel was natuurlijk vrijheidsbeleving, maar dat realiseerden wij ons toen niet. Die ontdekkingsreizen brachten ons op plaatsen waar van ‘Hollandsch Diep in den winter’ met bijbehorende vogels wèl viel te genieten. Dat was bijvoorbeeld op de Korendijksche Slikken beneden Goudswaard en op de Hoogezandsche Gorzen. Ook binnen bereik kwam de Brabantse oever, waar namen als de Roode Kreek, Noordschans, Tonnekreek en de Sint Antoniegorzen uitgroeiden tot begrippen.