Een oude hoogstamboomgaard, een rijtje uitgelopen knotwilgen en een vervallen schuurtje met daaromheen wat doorgeschoten elzen. Dat was jouw wereld, al bij al niet groter dan enkele tientallen vierkante meters. Een vergeten hoekje onder aan de dijk. Een dijk door een wijde polder met aan weerszijden machtige schietwilgen, links en rechts een zicht ver. In jouw wereldje kende je iedere duim grond. En alle geluiden. Overdag ’s zomers de roep en zang van medebewoners van je domein. De ijle, haastige melodie van de Grauwe Vliegenvanger, de gouden strofen van de Fitis en het ‘tektek’ van het paartje Ringmussen. Zij maakten deel uit van je kleine wereld met, in jouw beleving, daaromheen rondom de onbegrensde ruimte. Viel de schemer in, dan kwam je uit je schuilhoek. Vloog je altijd eerst naar dat heiningpaaltje. Vandaar overzag je dan je gebied. Bij geritsel in het gras spanning. Waarna een snelle en gerichte duikvlucht naar dat geluidje: naar een tor, muis of kikker.