Toen de romeinse geschiedschrijver Plinius ruim achttien eeuwen geleden de noordelijke kust van ons land bezocht, typeerde hij in zijn beroemde beschrijving dit merkwaardige wadden-landschap van kronkelende geulen en prielen als volgt: „Tweemaal in een etmaal stuwt in geweldige aandrang over onafzienbare afstanden de oceaan naar binnen, zodat men niet meer weet of men dit gebied tot de zee moet rekenen, of dat men land voor zich heeft." Ieder hoogwater doet de wadden grotendeels onderlopen; steeds worden hierbij zand en — op rustiger plaatsen — slib afgezet. Ondanks deze voortdurende ophoging verliest de Waddenzee, tengevolge van de ongeveer gelijke tred hiermee houdende zeespiegelrijzing, zijn huidige karakter evenwel niet.