Tot dusver meende ik, dat een Oeverloper zijn voedsel bemachtigt door met de snavel in de modder te boren, net als andere langsnavelige steltlopers (Grutto, Watersnip e.d.). Op 6 Juli 1954 kreeg ik vanuit een schuilhut op een zandplaat in de Braakmanpolder (Zeeuwsch-Vlaanderen) het volgende te zien. De plaat heeft een kale oeverstrook van ± 10 m breedte met een zeer ijle pioniervegetatie van Suaeda maritima. De Oeverloper stond na het neerstrijken eerst een ogenblik te „wipstaarten” en begon daarna te lopen, waarbij hij na enkele passen diep door de hielen zakte met vrijwel horizontaal gehouden loopbeen. De vogel nam bovendien een langzame, sluipende gang aan en zette daarbij de poten enigszins dwars naar binnen. Snavel, kop en de ingetrokken hals hield hij in het verlengde van de lichaamsas, die een hoek van circa 30º met de waterpasrichting maakte. Terwijl de vogel zo als het ware „voortgleed”, pikte hij met vinnige, reigerachtige snavelstoten telkens kleine prooien van de oppervlakte van de zandplaat. Ik beschrijf deze „bcsluip-techniek”, omdat ze geheel buiten de typische voedselzoek-methode der langsnavelige steltlopers valt. Dr L. Tinbergen en Dr H. Klomp hebben de laatste tijd op de interessante verschillen in voedselzoek-methode bij diverse steltlopersoorten de aandacht gevestigd (o.a. in lezingen voor de N. O. V.). Er ligt hier waarschijnlijk nog veel terrein braak!