Op een mooie zomeravond in 1986 kon mijn vogelmaat niet inventariseren en ik besloot dat het een uitgelezen avond was om een sperwerhorst met pullen in de buurt van Drouwen te controleren. Het zou volgens mij nog wel kunnen, maar ik ben wel vaker eigenwijs. Toen ik dan ook halverwege de stam was, waarschuwden de jonge bewoners mij dat ze niet zo klein meer waren. Maar ja, één keer eigenwijs, altijd eigenwijs. Op het moment dat mijn hoofd boven de nestrand stak, konden twee van de vijf pullen het niet meer verdragen en stapten op. Springers worden ze wel genoemd. Nummer een kwam vijf meter verder in een andere fijnspar terecht en nummer twee ondernam een lange glijvlucht de andere kant op en dook 80 meter verder het struweel in. Op dat moment besefte ik mijn negatieve karaktereigenschap ten volle. Er zat dan ook niets anders op dan de borstboom te verlaten en nummer een uit boom te vissen. Dat gaf verder geen problemen en gewikkeld in mijn bloesje mocht zij wachten tot haar broertje gevonden was.