Op de avond van 6 juni 1989, het was al tamelijk laat, waren we op weg naar huis. We hadden net een controle van een Kerkuil achter de rug en wilden nog even een bosje bezoeken waar een Buizerd broedde om wat biotoopgegevens op te nemen. Een bevriende vogelaar, die het eerst bij het bosje aankwam, vroeg waar het nest dan wel moest zitten. Toen we dichterbij kwamen, bleek dat het nest was verdwenen. Schrik alom. Zou hier de roofvogelvervolging ook hebben toegeslagen? Tot nu toe was vervolging hier niet geconstateerd. Bij onderzoek bleek dat er twee jongen aan de rand van een open plek zaten. Een hoopje takken lag onder de boom. Het nest was met jongen en al uit de boom gedonderd, waarschijnlijk als gevolg van harde wind met slagregens, eerder die dag. We hebben de takken een beetje bij elkaar geschoffeld en in het midden een soort kom gemaakt en daar de jongen in gezet. Blijkbaar werden de jongen nog wel gevoerd door de ouders, getuige enkele veertjes die bij de jongen lagen en vanwege het feit dat ze niet mager waren. Dat ze zonder parachute heelhuids beneden waren gekomen, mag een wonder heten omdat ze een val van zo’n 18 m hadden gemaakt. Toch stond ons de situatie niet aan. De pullen waren een te makkelijke prooi voor allerlei predatoren. Dick Gussinklo gebeld (hij woonde het dichtstbij en het werd al knap donker), of hij een oplossing had voor ons probleem. Die kwam met het idee om ze in een mandje te doen en dat aan de boom te spijkeren. Maar ja, hoe kom je zo snel aan een schrabenne*. Het enige wat we konden bedenken was om een torenvalkkast zonder deksel aan een boom te spijkeren en daar de jongen in te zetten. Zo bedacht, zo gedaan. Met drie zaklampen en een schuifladder gewapend gingen we met de nog niet afgebouwde torenvalkkast op weg naar de onfortuinlijke Buizerds. Na veel moeite hadden we de kast aan de boom gespijkerd en zo een nieuw horst gecreëerd op ongeveer vier m hoogte. Daar de jongen in gezet en nog even gewacht of ze bleven zitten.