Van de 42 roofvogelsoorten uit het West-Palearctische gebied ondernemen er 17 in het najaar de lange en gevaarlijke tocht naar Afrika. Dit gebeurt in golven, waarbij de ene soort de andere opvolgt. Bij sommige soorten trekken de volwassen vogels 2-3 weken eerder weg dan de jongen, bij andere is dat precies omgekeerd. De wijze waarop ze naar Afrika vliegen wordt bepaald door hun morfologie, in het bijzonder de verhouding tussen vleugeloppervlak en gewicht. Daarbij zijn in grote lijnen drie categorieën te onderscheiden: – De loggere roofvogelsoorten, uitgerust met brede vleugels: arenden, gieren, Wespendieven, Buizerdachtigen en wouwen. Zij kunnen met gemak zwevend en schroevend grote hoogte winnen, om vervolgens over een lange afstand op stilgehouden vleugels af te glijden. De opwaartse lift wordt gevonden in stijgwinden en in thermiekbellen; die laatste ontstaan als het aardoppervlak in de loop van de ochtend wordt opgewarmd. Deze manier van verplaatsen is energiezuinig. De reis verloopt echter via een omweg, omdat gebruik van stijgwinden is gebonden aan bergketens en thermiekgebruik de vogels dwingt grote watermassa’s via landengtes over te steken (boven water geen thermiek). Op deze stuwpunten komen onder gunstige weersomstandigheden grote aantalen thermiekgebruikers samen, – De tweede categorie betreft actieve vliegers, zoals Visarend, valken en kiekendieven. Zij trekken over een breed front, waarbij ze zich niet laten afschrikken door grote watermassa’s. – De derde en tussenliggen categorie wordt gevormd door de havikachtigen. Zij profiteren deels van thermiek, maar kunnen ook op eigen kracht grote afstanden afleggen. Vooral de thermiekgebruikers vormen een interessante groep vanwege hun afhankelijkheid van landengtes om watervlaktes over te steken (Bijlsma 1987). Deze groep verlaat in grote lijnen in drie hoofdstromen het Palearctische broedgebied, en keert in het voorjaar volgens min of meer dezelfde route weer terug naar de broedplaatsen.