Het voorjaar van 1976 werd gekenmerkt door extreem lage temperaturen tot ver in de maand mei. Dit had tot gevolg dat de uilen en valken ongeveer 14 dagen later begonnen met het leggen van eieren. Door het koude weer was de voedselsituatie voor de kleine zoogdieren ongunstig en hun dichtheden moeten ook vrij gering zijn geweest. Deze twee faktoren waren dan ook de voornaamste oorzaak van een bijzonder slecht broedseizoen voor de roofvogels. De legsels waren klein en het meest opmerkelijke was dat slechts de helft van het aantal aanwezige Bos- en Ransuilen tot broeden kwam. In totaal werden de volgende aantallen territoria vastgesteld: 13 Ransuilen, 28 Bosuilen, 5 Torenvalken en 2 Boomvalken.