Vanaf 1970 worden de watervogels op een vergelijkbare wijze geïnventariseerd. In 1979 en 1980 werden deze tellingen voortgezet, om te trachten het aantal broedparen vast te stellen. Er vond in beide jaren slechts één telling plaats, resp. op 12 mei 1979 en 18 mei 1980. De beste tijd om de Kuifeend en Tafeleend te tellen is rond half mei. Voor de vroeger broedende eendesoorten is dit te laat, zodat we voor deze soorten slechts een ruwe schatting kunnen maken, door ook de op wacht liggende ♂♂ te tellen. Dit blijft een aanvechtbare methode, omdat bij alle eendesoorten een overschot aan ♂♂ aanwezig is. Deze ♂♂ zijn niet of nauwelijks te onderscheiden van de op wacht liggende ♂♂ , zodat jaarlijks een fout gemaakt zal worden van onbekende omvang. Hoewel wij ons bewust zijn van de bezwaren die aan bovengenoemde telmethode kleven, gaan wij toch met deze methode door. De door ons te tellen hoeveelheid water in de vorm van infiltratiegeulen, toevoersloten en kanalen heeft een totale lengte van ca. 78 km, met een oppervlakte van ca. 185 ha. De kleinere kwelplasjes en moerasjes worden niet geteld. De meeste infiltratiegeulen zijn grillig van vorm, met diepe inhammen en eilandjes of schiereilandjes. Dit bemoeilijkt het tellen, omdat het grootste deel uitsluitend te tellen is, door de drains af te lopen en vele malen op geschikte plaatsen een insteek te maken. Er wordt n. 1. naar gestreefd om de watervogels zo min mogelijk te verontrusten, zodat ze ter plaatse blijven. Dit is een zeer tijdrovende bezigheid, waardoor dit voor onze kleine en toch al overbelaste groep de enige haalbare methode is om toch nog enige gegevens vast te kunnen leggen.