Vanaf 1970 worden de watervogels op een vergelijkbare wijze geïnventariseerd. Dit is de reden, dat ook in 1984 t/m 1986 dezelfde methode gebruikt werd, om de aantallen broedparen vast te stellen. In 1984 vonden twee tellingen plaats, op 15 april en 12 mei. In 1985 en 1986 werd maar één telling gehouden, respectievelijk op 11 mei en 17 mei. Voor de Kuif-en Tafeleend is de beste tijd om te tellen rond half mei. Voor deze soorten zal de telling de meest realistische aantallen opleveren. Voor de vroeg broedende soorten, zoals Wilde Eend, Slobeend, Wintertaling en Bergeend, waarvan vrouwtjes al op de eieren kunnen zitten rond half mei, werd verwacht dat zij onderteld zouden worden. Om dit probleem op te heffen werden ook de op wacht liggende mannetjes tot de broedpopulatie gerekend.