1937
Wierenbegroeiïng van de IJsselmeerkusten 1932 tot (Juni) 1935
Publication
Publication
Nederlandsch kruidkundig archief. Serie 3 , Volume 47 - Issue 1 p. 280- 334
De grootste daling van het zoutgehalte van het water in de voormalige Zuiderzee werd gevonden in het overgangsgebied ten Noordwesten van de lijn Enkhuizen—Stavoren. Ook aan de Friesche Zuidkust Westelijk van Tacozijl en langs de kust van Noord-Holland tusschen Enkhuizen en Monnikendam is het zoutgehalte aanmerkelijk lager geworden. Het is dan ook langs de kusten van deze gebieden, dat de grootste veranderingen in de wierenbegroeiing hebben plaatsgevonden. Van de soorten, die na de afsluiting niet meer werden teruggevonden en waarvan mag worden aangenomen, dat zij in het IJsselmeer sindsdien of althans sedert korten tijd nadien, niet meer voorkomen, kwamen de meeste in het Noordelijke deel van de Zuiderzee voor en andere aan de kust van Noord-Holland tusschen Enkhuizen en Monnikendam en aan de Friesche kust tusschen Stavoren en het Oude Mirdumer klif. Het zijn de groenwieren: Acrochaete repens Pringsh., Chaetomorpha aerea (Dillw.) Kütz., Cladophora flexuosa (Griff.) Harv., Cladophora utriculosa Kütz. en Cladophora rupestris (L.) Kütz., de bruinwieren; Chorda filum (L.) Lamour, Elachista fucicola (Veil.) Aresch. Ectocarpus tomentosus (Huds.) Lyngb. en de roodwieren: Porphyra umbilicalis (L.) J. Ag., Erythrotrichia ceramicola (Lyngb.) Aresch., Goniotrichum elegans (Chauv.) Zanard., Nemalion multifidum (W. et M.) J. Ag., Chondrus crispus (L.) Stackh., Gracilaria confervoides (L.) Grév., Polysiphonia violacea (Roth) Grév., Polysiphonia nigrescens (Dillw.) Grév., Callithamnion tripinnatum (Grat.) Ag., Ceramium Deslongchampii Chauv. en Ceramium rubrum (Huds.) Ag. Bovendien werden na de afsluiting niet meer verzameld de groenwieren; Cladophora gracilis (Griff.) Kütz., Cladophora albida (Huds.) Kütz. en Enteromorpha Jurgensii Kütz. en de roodwieren: Chantransia virgatula (Harv.) Thur., Antithamnion cruciatum (Ag.) Nag. en Melobesia Lejolisii Rosan. Hierbij dient echter in aanmerking te worden genomen, dat Cladophora gracilis van den zeebodem werd opgevischt, Cladophora albida in het onderste deel der litorale zóne en Chantransia virgatula alleen sublitoraal werden aangetroffen, terwijl Antithamnion cruciatum in zeegrasvelden, sublitoraal en met oppervlaktenetten in het overgangsgebied, Melobesia Lejolisii op zeegrasbladen in een zeegrasveld bij Laaxum en van de Gammels, en Enteromorpha Jürgensii van de ton van het Val van Urk werden verzameld en mij van overeenkomstige vindplaatsen in het IJsselmeer geen materiaal ter beschikking stond. Andere soorten bleken iets beter bestand te zijn tegen de verzoeting en zijn na de afsluiting nog enkele malen aangetroffen. Hiertoe behooren de groenwieren: Ulva lactuca L., Enteromorpha compressa (L.) Grév. en Enteromorpha percursa (Ag.) J. Ag., de bruinwieren; Pylaiella litoralis (L.) Kjellm., Ectocarpus siliculosus (Dillw.) Lyngb., Ectocarpus confervoides (Roth) Le Jol., Fucus vesiculosus L., Fucus platycarpus Thur. en Fucus intermedius van Goor en de roodwieren: Chantransia secundata (Lyngb.) Thur., Polysiphonia urceolata (Lightf.) Grév., Ceramium diaphanum (Lightf.) Roth en Hildenbrandtia rosea Kütz. Chaetomorpha linum (Müll.) Kütz. werd na de afsluiting in 1932 en 1934 alleen nog verzameld in een sloot in de IJdoompolder. Aangezien het monster van 1935 van deze vindplaats verloren ging, is het niet bekend of deze soort daar ook toen nog voorkwam. Enteromorpha clathrata (Roth) J. Ag., die in de Zuiderzee tot bij een zoutgehalte van minder dan 1% voorkwam, werd ook enkele maanden na de afsluiting op verschillende plaatsen aangetroffen. Later werd zij nog slechts op enkele vindplaatsen aan de Oost- en Zuidoostkust van het IJsselmeer verzameld. Men krijgt dus den indruk, dat deze soort in de latere jaren minder voorkwam dan te voren. Enteromorpha plumosa Kütz., die voor de afsluiting slechts op enkele plaatsen is gevonden en daarna in 1932 niet werd aangetroffen, bleek wel aanwezig te zijn in het materiaal van 1934 en 1935 en wel hoofdzakelijk van de Zuidkust van Friesland, in welker nabijheid zij reeds in de Zuiderzee was verzameld. Soorten, welke zich in het IJsselmeer hebben gehandhaafd op overeenkomstige plaatsen als waar zij voor de afsluiting in de Zuiderzee voorkwamen zijn: Cladophora fracta (Dillw.) Kiitz. f. marina Hauck., Rhizoclonium riparium (Roth) Harv. en Enteromorpha minima Nag. Zij bleken dus een aanmerkelijke verlaging van het zoutgehalte te kunnen verdragen. Urospora penicilliformis (Roth) Aresch. werd na de afsluiting op meerdere vindplaatsen aangetroffen, vanwaar zij tevoren niet werd opgegeven. Het is dus waarschijnlijk, dat deze soort in het IJsselmeer meer voorkomt dan vroeger in de Zuiderzee. Bangia fusco-purpurea (Dillw.) Lyngb., waarvan voor de Zuiderzee slechts een vindplaats bekend was, is na de afsluiting op verschillende punten langs de Oostkust van het IJsselmeer verzameld, zoodat men ook bij deze soort den indruk krijgt, dat zij in het IJsselmeer wat veelvuldiger voorkomt dan in de Zuiderzee het geval was. Soorten, waarvan met zekerheid kan worden gezegd, dat zij hun verspreidingsgebied na de afsluiting hebben vergroot, zijn Enteromorpha intestinalis (L.) Link en Cladophora crystallina (Roth) Kütz. (Cladophora sericea (Aresch. partim) Reinb.) Enteromorpha intestinalis (L.) Link, die reeds voor de afsluiting overal voorkwam, heeft zich daarna verder verspreid, waar andere soorten zijn verdwenen, die niet bestand waren tegen de verzoeting van het water. Cladophora crystallina (Roth) Kütz. (syn. Cladophora sericea (Aresch. partim.) Reinb.), die in de Zuiderzee op enkele punten werd verzameld en daar waarschijnlijk reeds meer voorkwam dan uit deze weinige vondsten kan worden afgeleid, bleek reeds spoedig na de afsluiting haar verspreidingsgebied over het geheele IJsselmeer te hebben uitgebreid en vormt met Enteromorpha intestinalis het hoofdbestanddeel van de begroeiing van de steenen en paalwerken langs de kust. Voor zoover bekend is, werd deze Cladophora soort in de Zuiderzee gevonden bij chloorgehalten van 2—6 gram per Liter, terwijl zij zich na de snelle Verspreiding in het IJsselmeer kort na de afsluiting ook in de jaren 1934 en 1935 overal gehandhaafd heeft. In de onderstaande tabel vindt men een overzicht van de soorten, die voor en na de afsluiting voorkwamen en de chloorgehalten van het water, waarin zij achtereenvolgens werden gevonden. Vergelijking van voor de Zuiderzee opgegeven en langs de kusten van het IJsselmeer voorkomende Vaucheria-soorten is niet mogelijk, aangezien deze laatste bijna uitsluitend afkomstig zijn van vindplaatsen, waar in de Zuiderzee niet werd verzameld. Op den vochtigen bodem en in plassen van het buitenland langs het IJsselmeer zijn gevonden: Vaucheria sphaerospora Nordst. var dioica Kolderup-Rosenvinge, Vaucheria synandra Woron. en (waarschijnlijk) Vaucheria litorea Hofm.-Bang et Ag. Ook van vertegenwoordigers van het geslacht Spirogyra, die zoowel in het IJsselmeer als in de Zuiderzee op enkele plaatsen werden verzameld, is het niet te zeggen in hoeverre zij in het IJsselmeer hun verspreidingsgebied hebben vergroot. Als nieuw voor het IJsselmeer, d.w.z. voor de Zuiderzee met opgegeven, kunnen slechts worden genoemd de geslachten Oedo- gonium en Zygnema en de soorten: Tolypella nidifica (Müll.) v. Leonh., Chara crinita Wallr. en Chara fragilis Desv. Zygnema-draden, bij welke de soortsbepaling niet mogelijk was, werden het eerst gevonden in Juli 1934 bij het veer van Genemuiden en daarna in Juni 1935 bij de Oostelijke havenpier van Nijkerk, waar het water een chloorgehalte had van ± 0,5 gram per Liter. Vertegenwoordigers van het geslacht Oedogonium zijn langs het IJsselmeer het eerst verzameld in Juni 1935 bij chloorgehalten van 0,4—0,6 gram per Liter. Oedogonium draden werden toen eveneens aangetroffen in een aan den Noordoever van den IJssel bij Kampen aangespoeld Cladophora-kluwen. Ook in deze gevallen was de soortsbepaling niet mogelijk. Tolypella nidifica, Chara crinita en Chara fragilis zijn het eerst gevonden in Juli 1934 op den drooggevallen vooroever van den afsluitdijk tusschen het Cornwerderzand en de Friesche kust, waar het water van het IJsselmeer toen een chloorgehalte had van ± 1,7 gram per Liter. Chara crinita werd terzelfder tijd eveneens gevonden aan de rietkust tusschen Blankenham en Blokzijl bij een chloorgehalte van het water van 1,1 gram per Liter. In Juni 1935 werden Tolypella nidifica en Chara crinita onder water groeiend aangetroffen bij het piertje van de uitwateringssluis van Tacozijl, eveneens bij een chloorgehalte van 1,1 gram per Liter. De algenflora van de voormalige Zuiderzee blijkt dus, voor zoover het de hoogere wieren betreft, in de eerste jaren na de afsluiting veel armer te zijn geworden. Van de ongeveer vijftig soorten, die in de „Flora en Fauna der Zuiderzee” werden opgegeven, zijn er slechts drie en twintig in het IJsselmeer weer gevonden en konden zich niet meer dan negen soorten tot in den zomer van 1935 in het geleidelijk verder verzoetende milieu handhaven. Enkele hiervan hebben hun verspreidingsgebied vergroot. Slechts twee geslachten en drie tot andere geslachten beboerende soorten kunnen als nieuw voor het IJsselmeer worden beschouwd. De rood- en bruinwieren, waarvan in het najaar van 1932 nog hier en daar levende exemplaren werden aangetroffen, bleken in Juli 1934 vrijwel geheel verdwenen te zijn met uitzondering van Bangia fusco-purpurea (Dillw.) Lyngb., van welke soort echter bekend is, dat zij aanmerkelijke schommelingen van het zoutgehalte kan verdragen. De kluwens van de volgens van Goor in de Zuiderzee overheerschende Cladophora-soort: Cladophora fracta (Dillw.) Kütz. f. marina Hauck werden na de afsluiting langs de kust van het IJsselmeer weliswaar opnieuw verzameld, maar de meest voorkomende Cladophora bleek te zijn de sessiele Cladophora crystallina (Roth) Kütz. (Syn. Cl. sericea (Aresch. partim.) Reinb.). Het feit, dat deze laatste voor de afsluiting niet meer is gevonden vindt m.i. zijn verklaring in de wijze van verzamelen. Vondsten van van Goor van de steenglooiïngen en paalwerken langs de Zuiderzee zijn n.1. voor het grootste deel afkomstig van de kusten van Noord-Holland en Friesland, waar de begroeiing hoofdzakelijk uit verschillende Fucus-soorten met andere bruinen rood wieren en slechts weinig groenwieren bestond. Na de afsluiting is deze Fucus-associatie geheel verdwenen en vindt men overal langs de kust op de steenen en paalwerken een begroeiing van groenwieren, bijna geheel bestaande uit Enteromorpha intestinalis (L.) Link en Cladophora crystallina (Roth) Kütz. zoodat van een Enteromorpha-Cladophora-associatie kan worden gesproken. Verder werden in 1934 en 1935 op verschülende punten nog gevonden: Enteromorpha clathrata (Roth) J Ag., Enteromorpha plumosa Kütz., Rhizoclonium riparium (Roth) Harv., Enteromorpha minima Nag., Urospora penicilliformis (Roth) Aresch. en Bangia fusco-purpurea (Dillw.) Lyngb. Blauwwieren bleken langs de geheele IJsselmeerkust voor te komen. Zij werden het meest verzameld op den vochtigen bodem en in plassen van het buitenland, maar ook op de steenen en paalwerken langs de waterlijn en bovendien in het af en toe langs de kust gevischte plankton. Dikwijls vormen zij op de genoemde onderlagen samenhangende begroeiingen („Lager”), hetzij meer vlokkige opeenhoopingen of leerachtige lagen. Op reeds bekende vindplaatsen langs de Zuiderzee werden zij in de jaren 1932, 1934 en 1935 eveneens aangetroffen. Tusschen de hoogere wieren op de steenen en palen werden de volgende soorten gevonden; Microcystis aeruginosa Kütz., Chroococcus spec., Gloeocapsa crepidinum Thur., Dactylococcopsis rhaphidioides Hansg., Calothrix spec., Tolypothrix spec., Nostoc aureum Kütz., Anabaena inaequalis (Kütz.) Bom. et Flah., Phormidium fragile Gom., Phormidium corium (Ag.) Gom., Lyngbya lutea (Ag.) Gom., Lyngbya spec. (L. aerugineo-coeru- lea?) Microcoleus chtonoplastes Thur., Microcoleus tenerrimus Gom. en Microcoleus vaginatus (Vauch.) Gom. Op den vochtigen bodem en in ondiepe plassen van het buitenland werden verzameld: Microcystis aeruginosa Kütz., Aphanotece Castagnei (Bréb.) Rabenh., Chroococcus spec., Merismopedia glauca (Ehrb.) Nag., Dactylococcopsis rhaphidioides Hansg., Nodularia Harveyana Thur., Nodularia spumigena Mert. var. maior (Kütz.) Born. et Flah., Anabaena torulosa (Carm.) Lagerh., Anabaena inaequalis (Kütz.) Born. et Flah., Spirulina subsalsa Oerst., Spirulina major Kütz., Oscillatoria margaritifera (Kütz.) Gom., Oscillatoria chalybea Mert., Oscillatoria Okeni (Ag.) Gom., Oscillatoria tenuis Ag., Oscillatoria brevis (Kütz.) Gom., Oscillatoria amphibia Ag., Oscillatoria limnetica Lemm., Phormidium tenue (Menegh.) Gom., Phormidium corium (Ag.) Gom., Lyngbya aestuarii (Mert.) Liebm., Lyngbya spec. (aerugineo-coerulea?), Microcoleus chtonoplastes Thur. en Microcoleus vaginatus (Vauch.) Gom. Tenslotte werden in het af en toe langs de kust gevischte plankton nog gevonden: Microcystis aeruginosa Kütz., Microcystis flos-aquae (Wittr.) Kirchn., Coelosphaerium Naegelianum Ung., Merismopedia glauca (Ehrb.) Nag., Nodularia spumigena Mert. var. maior (Kütz.) Born. et Flah., Aphanizomenon flosaquae (L.) Ralfs., Anabaena torulosa (Carm.) Lagerh. en Oscillatoria limnetica Lemm. Het feit, dat in het IJsselmeer vele soorten van blauwwieren werden gevonden, welke door van Goor voor de Zuiderzee niet werden opgegeven wordt, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, waarschijnlijk veroorzaakt door de omstandigheid, dat mij naar verhouding meer van de steenen en paalwerken en van den vochtigen bodem afkomstig materiaal ter beschikking stond, zoodat niet de conclusie mag worden getrokken, dat dit soorten zijn, welke in de Zuiderzee niet voor kwamen.
| Additional Metadata | |
|---|---|
| Nederlandsch kruidkundig archief. Serie 3 | |
| CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
| Organisation | Koninklijke Nederlandse Botanische Vereniging |
|
K.J. Hocke Hoogenboom. (1937). Wierenbegroeiïng van de IJsselmeerkusten 1932 tot (Juni) 1935. Nederlandsch kruidkundig archief. Serie 3, 47(1), 280–334. |
|