Bij dit onderzoek werden in de drie zomermaanden van 1941, 192 stations, gelegen in de verschillende polders en waterschappen van Noordholland onderzocht naar het voorkomen van submerse Phanerogamen en Gastropoden. Het zoutgehalte liep, voor deze stations, uiteen tussen 49 en 7200 m.g. Cl per 1. (bijlage IV). Het aantal Phanerogamen, dat werd aangetroffen, bedroeg 21. Voor de soorten zie pag. 335. Het aantal Gastropoden bedroeg 18. Voor de soorten zie pag. 337. Nergens werd Limnaca truncatula gevonden pag. 337 In het algemeen bleken de laagst gelegen polders de minst rijke begroeiing aan planten te hebben, bijlage III; dit bleek samen te gaan met een hoog zoutgehalte: De planten zouden mogelijk verdeeld kunnen worden ten opzichte van hun zoutgevoeligheid in een aantal ongevoelige, enige zoutlievende, en een groter aantal zoutmijdende. Hieruit zou volgen, dat bij voortschrijdende verzoeting het aantal aan te treffen soorten zal toenemen: pag. 338 en 340, bijlage V en VI. De slakken zijn, ten opzichte van het zout, op gelijke wijze in te delen: pagina 339, bijlage V en VI. Ze storen zich echter niet aan bepaalde planten, of plantencombinaties. Wel houden ze zich in het algemeen meer op in soortrijke vegetaties. Een verband tussen het aantal in een polder aanwezige gasbron- nen en de totale begroeiing aan planten, lijkt waarschijnlijk, in dier voege dat een groot aantal gasbronnen de plantengroei in het algemeen plaatselijk remt, ongeacht het zoutgehalte van het water, dat ze aan de oppervlakte brengen (bijlage VII).