Alvorens over te gaan tot een algemeen overzigt tier door ons in 1836 bezochte streken van Borneo, heb ik gemeend eenige opmerkingen omtrent dit eiland te moeten mededeelen. De kennis van hetzelve dagteekent van 1530, toen GONSALVO PEREIRA Gouverneur der Molukken, op Borneo Proper aanlandde, en een contract van wederzijdschen handel met den vorst van dit gedeelte van het eiland sloot. Deze overeenkomst, de eerste kennismaking, was tevens het middel om het karakter der inlandsche belanghebbenden te loeren kennen, die zich dezelve niet de Portugezen voor hunne zeerooverij ten nutte maakten en zich in 1645 reeds verwoestingen op de kusten der Philippijnen veroorloofden. Het schijnt echter eenen geruimen tijd gevorderd te hebben eer de Europeaan meerdere kennis van dit eiland verkreeg, waartoe het karakter der noordelijke bewoners, en de schrale voortbrengselen het hunne bijdroegen. De hoofdaanleiding tot onze meedere kennis bestond in de verhouding der bevolking tot die van Java, van dewelke Banjermassing en Pontianak benevens de andere kleine staten, koloniën schijnen te wezen. Wij vinden den grond hiertoe in de onderscheidene gezantschappen, dit in 1643 en vervolgens van Banjermassing en in 1653 van Succadana naar Mataram kwamen. Door deze huldigingen van den Javaanschen vorst, kregen wij langzamerhand, naarmate deze ons hunne regten afstonden, invloed op Borneo’s West- en Zuidkust; hetzij wij derwaarts door de vorsten toegelaten werden, of (1687) als uitvoerders van den wil hunner leenheeren te Succadana landden. De regenten van Succadana en Banjermassing schijnen het gezag over de West-, Zuid- en Oostkust gevoerd te hebben, hoewel de Bouginezen of Macassaren op den laatslen grooten invloed hadden. De afwisselende slaat onzer magt of invloed op deze kusten op te geven, is mij nu te moeijelijk, daar ik alleen den oorsprong van onze kennis van dit uitgestrekte eiland wilde aanwijzen. Langen tijd zijn alleen de kusten bekend geweest en hetgeen men van de binnenlanden wist, berustte op enkele narigten der inlanders. Het was der vernieuwde Hollandsche regering voorbehouden, ook aangaande dit witte vlek eenige nadere inlichtingen te bezorgen. De eerste aan wien de Hooge Indische regering dit onderzoek toevertrouwde, was de Heer MÜLLER, die na vele gevaarvolle togten, op eene moorddadige wijze het leven verloor. De door hem aangevangene onderzoekingen werden in 1830 door Zijne Excellentie den toenmaligen Gouverneur-Generaal aan den Heer VON HENRICI toevertrouwd on sints dien tijd voortgezet. Bij deze topographische stonden ook de natuurhistorische onderzoekingen van het eiland niet stil. Behalve andere dieren, waren de Orang-oetan, en neusaap reeds vroeger bekend geworden, en de Heer BOEKHOLZK verzamelde op Borneo’s Zuidkust, op verzoek van den Heer Prof. REINWARDT, eenige voorwerpen uit de drie rijken der natuur. Gunstiger uitkomsten voor de Zoölogie leverde de zending van den Heer DIARD, aan wien wij de ontginning van den Borneoschen bodem in een Zoölogisch oogpunt gedurende zijn verblijf op Pontianak verschuldigd zijn. In Julij 1836 mogten wij, op last van Zijne Excellentie den toenmaligen Gouverneur-Generaal, dit onderzoek op Borneo’s Zuidoostkust voortzetten, en niettegenstaande ons kort verblijf, hopen wij eene bijdrage tot de kennis daarvan te leveren.