Aan den zuidoostelijken uithoek van de grootste landsuitbreiding begint eene eilandengroep, welke volgens STEFFENS de verbinding daarstelt van de derde groote continentale landuitbreiding. Deze groep wordt door eenigen als het overblijfsel van een groot vastland beschouwd; door anderen voor eene landuitbreiding van verschillende tijdperken gehouden. Indien wij de tot nog toe bekende geologische gesteldheid van den Archipel in aanmerking nemen, dan zou het laatste gevoelen de waarschijnlijkheid voor zich hebben, daar de in het midden gelegene eilanden, niet de zich daaraan sluitende formalien, eene oudere platonische groep uitmaken en de rondom dezelve liggende eilanden, niet de verschillende bij haar ontstaan opgehevene of gevormde rotssoorten, van jongere vulkanische formatie, zijn. Java biedt in deszelfs geheele uitgestrektheid slechts formatie van den laatsten stempel aan. Ware Trachyten, of jongere Melaphyren, die op Dolerieten gelijken en op verschillende wijzen veranderd zijn, doen zich bij het geologisch onderzoek als de voornaamste zamenstellende deelen kennen. Slechts op enkele plaatsen is het veldsteen-porphier grondgesteente, waar tusschen de Trachyt is doorgedrongen [b. v. in de vlakte van Bandong], zelden vertoonen zich de gothische ruinen-aardige vormen van eenen vermoedelijk zeer jongen secundairen kalksteen, of den meer vlakken, door de horizontale ligging zijnen oorsprong verradenden zandsteen.