1846
Waarnemingen aangaande den Berg Gédé op Java
Publication
Publication
Nederlandsch kruidkundig archief. Serie 1 , Volume 1 - Issue 1 p. 117- 133
Deze berg werd vroeger door den Hoogleeraar C. G. C. REINWARDT van den zuidkant bestegen, van welke zijde nog slechts weinigen deze bergreis gemaakt hadden. In de maand September van 1831 ondernamen wij de bestijging van denzelfden kant, langs welken deze berg hot moeijelijkst beklimbaar is en daalden wij langs den veel gemakkelijkeren weg aan de noordzijde weder af naar het distrikt Tjipoetri. Door het ongelukkig lot, onzen achtingswaardigen ambtgenoot wedervaren, waren eenige aanteekeningen over den gemelden berg verloren gegaan; zoodat wij, van den tijd en de gelegenheid gebruik makende om denzelven andermaal te bestijgen, daartoe de noordzijde verkozen. Bij het dorp Tjimadjan, aan den oever eener beek van dezen naam gelegen, verlieten wij den grooten weg, regt op het gebergte Gédé aan gaande, hetwelk van deze zijde gezien zeer duidelijk den kraterwand, benevens de voor denzelven liggende Rompang onderscheiden laat. Een paar kleine huizen, die op deze steenrijke vlakte, aan de oevers of in de nabijheid van kleine beekjes gebouwd zijn, waren de laatste menschen woningen, die wij op 1100 meters achterlieten. Van hier zagen wij de omliggende, schoone, regelmatig aangelegde en met zacht groen bekleede velden, benevens de schoone valleijen, die de Tjikondoel als hoofdrivieren hare kleine zijtakken vormen; voor ons lag een eerwaardig Rasamala- en kastanje-bosch, waarin slechts enkele vijgsoorten verspreid zijn en voedsel aan de hier aanwezige apen, haardvogels en andere dieren verschaffen. Deze bosschen zijn te bekend om dezelve uitvoerig te beschrijven; zoodat ik slechts opmerken zal, dat de eiken op 5000 voet hoogte in de plaats der Rasamalas treden en dat de plantengroei bij de watervallen op 6500 voet, door de daar aanwezige Pinus Dammara een eigenaardig voorkomen erlangt, hetwelk zich kenschetst door mindere hoogte der hoornen en mindere ijlheid van derzelver kruinen. De Chnoophora glauca, die op 5000 voet de Cyathaea javanica vergezelt, verdwijnt hier geheel en de prachtige Chnoophora tomentosa BL. wordt de toongevende plant. Deze boomvaren, welke aan hare heerlijke, goudgele, vliezige schubben kenbaar is, heb ik nog niet zoo ontwikkeld aangetroffen als de Cyathaea: zij is meer zaamgedrongen van stam, maar daarbij even groot van kroon en spreidt haar loof onder eenen hoek van 30° opwaarts uit. In de schaduw van deze varen, die op hare beurt door boom vormende eiken ( Quercus pruinosa, Quercas pseudomoluccana), door Eurya glabra, Schima, enz. voor de onmiddelijke zonnestralen beschut zijn, bevonden zich soorten van Cheilanthes, Aspidium en Blechnum. De Jager zoo talrijke Rubiaceae waren hier door Metabolus rugosus en enkele voorwerpen van Nertera depressa vertegenwoordigd. Behalve de Astronia-boomen, was Melastoma asperum tot hier doorgedrongen, welke heester op ruim 5000 voet hoogte eenen aanvang nam. Even zoo vervangt de Balsamina javensis met hare roode, witte of bonte bloemen de Balsamina latifolia van de lagere boschstreken. De schoone Rubus liniatus, Bellis javanica, Viola pilosa, Banunculus-soorten en anderen nemen bij de gemelde watervallen eenen aanvang en vergezellen bestendig de nu zich vermeerderende vormen der Ericeae, die met de witte en donzige Gnaphaliumsoorten soorten tot op den top van den berg voortgaan. Nog beneden gemelde hoogte begint reeds een conglomeraataardig terrein, waarin eene groote hoeveelheid verbrande steenen verspreid ligt. De watermassa, die wij nu bij eene dampkrings temperatuur van 53° F. bevonden 125° F. te zijn, schijnt aan warmte afgenomen te hebben, maar stroomt nog even als vroeger over eene gladde, geleiachtige, groene oppervlakte, die door eene menigte conferven gevormd wordt. Voor het overige groeit er in de nabijheid dezer bronnen eene menigte van varensoorten; terwijl wij onder de phanerogamen hier Adenilema fallax aantrokken, die niet één, maar twee vruchtjes als grondtype heeft. Ik zoude nu nog de hooger gelegene bronnen moeten beschrijven, die eene warme rivier vormen, welke langs den berg Batoe stroomt; doch deze, benevens andere merkwaardigheden voorbijgaande, wil ik den weg naar den krater vervolgen.
Aanvullende gegevens | |
---|---|
Nederlandsch kruidkundig archief. Serie 1 | |
Organisatie | Koninklijke Nederlandse Botanische Vereniging |
P.W. Korthals. (1846). Waarnemingen aangaande den Berg Gédé op Java. Nederlandsch kruidkundig archief. Serie 1, 1(1), 117–133. |