Natuurtijdschriften

Toegang tot tijdschriften over de Nederlandse natuur

Onder de merkwaardigste verschijnselen der levende natuur behoort ongetwijfeld, dat levende ligchamen eenen eigenen graad van warmte bezitten, die met hunne natuur en hunne leefwijze overeenkomstig en van dien der middenstof, waarin zij leven, onderscheiden en onafhankelijk is. Die eigene warmte in de levende schepselen hangt innig met het wezen en de onderscheidene toestanden der voorwerpen te zamen. Zij is het gevolg van de nimmer rustende wisseling van stoffen in die ligchamen; zij is, op hare beurt, eene der voorname oorzaken die het leven onderhouden en eene slooping verhoeden, die anders, door de uitwendige natuurwerkingen, onmisbaar zou worden te weeg gebragt. Zonder haar zou de mensch niet kunnen leven in liet ijskoude noorden, en zou de dikke vacht zelfs het rendier of de verscheurende dieren, die deze oorden bewonen, niet tegen het ruwe klimaat kunnen beschermen. Zonder die eigene inwendige warmte, zou de aarde ontbloot zijn van dierlijke bewoners, zou er geene ontwikkeling, geen wasdom van planten op hare oppervlakte bestaan, evenmin daar, waar de brandende keerkringszon hare stralen loodregt op het aardrijk laat vallen, als daar, waar, gedurende het grootste gedeelte van het jaar, de grond door sneeuw en ijs overdekt is. De vraag of planten eene cigendommelijke temperatuur hebben, dat is, of zij warmer, of, onder sommige omstandigheden, kouder zijn dan do stoffen onder wier invloed zij verkeeren, is al in de vorige eeuw besproken. Door dozen staande gehouden en verdedigd, werd dit door anderen ontkend. Er waren intusschen, toen reeds, vele gronden die het eerste aannemelijk maken. Het was toch eene destijds reeds algemeen bekende zaak, dat hoornen in zeer strenge koude van hun klimaat, hun leven onderhouden; dat zij in de noordelijke landen niet zelden eene koude van – 30° C. verdragen zonder te bevriezen, en dat daarentegen, in hcete landen, de hoomen vaak zijn blootgesteld aan eene temperatuur van 33—40° C., zonder te sterven. Men wil hebben opgemerkt dat thermometers, waarvan de bollen in gaten van levende hoornen waren gestoken, niet overeenstemden met die, welke men óf in doodc boomen had gestoken, óf met die, welke in de lucht waren opgehangen; voorts, dat de eersten niet aan de wisselingen der uitwendige temperatuur, met name, van de warmte van den dampkring onderhevig waren, dat is, met de warmte van dezen niet rijzen of dalen. Men wilde eindelijk, dat do planten eenen gemiddelden graad van warmte tusschen den hoogsten en den laagsten warmte-graad van den dampkring zonden hebben; dat zij des zomers kouder, des winters warmer dan dezen zonden zijn. Die hoogere warmte zou des winters het gevolg zijn van het inwendige leven, – des zomers zon de mindere warmte het uitwerksel zijn van de uitwaseming dooi' de oppervlakte.

Nederlandsch kruidkundig archief. Serie 1

CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding")

Koninklijke Nederlandse Botanische Vereniging

J.E. Teysman & W.H. de Vriese. (1851). Over eene verhoogde temperatuur, bij den mannelijken bloei van Cycas circinalis, waargenomen in ’s lands plantentuin te buitenzorg;. Nederlandsch kruidkundig archief. Serie 1, 2(1), 172–190.