Onder de familiën, welke zich naar de keerkringsgewesten toe vermeerderen en aldaar door haar soortental een aanzienlijk gedeelte van de vegetatie vormen, bekleedt die der Ruhiaceën eene aanzienlijke plaats. Het onderzoek van de gematigde, door ons bewoonde streken, door latere kruidkundigen ingesteld, deed haar dezen rang behouden, doch droeg niettemin tot die vermeerdering minder bij, dan de in tropische zonen ondernomene reizen. De onderzoekingen van die gewesten vermeerderden niet alleen het aantal soorten, maar wezen ons onderscheidene vormen aan, die deze plantengroep aldaar uitsluitend vertegenwoordigden. Verschillende op deze breedte gelegene oorden bragten het hunne daartoe bij, en hoewel Amerika hieraan een groot aandeel heeft, zoo kunnen wij toch uit de Indische Flora eene niet geringere vermeerdering aantoonen. De Engelsche Kruidkundigen leerden ons niet alleen eene menigte soorten van het vaste land kennen, maar bewezen ons ook dat vele, alleen in Amerika bekende, vormen op het vaste land van Indiën aanwezig waren en daardoor andere, zoo niet identische gewassen vertegenwoordigd werden. De eilandengroep, welke Azie met het uit kleinere landuitgebreidheden bestaande werelddeel verbindt, deed ons noodwendig meerdere punten van overeenkomst veronderstellen en de gedachte vormen, dat ook zij bij het onderzoek de Indische Flora gelijkmatig zonde vergrooten. Een gering aantal soorten was nog slechts bekend. Mijne voorgangers, wier ontdekkingen grootendeels in de door den Hoogleeraar Blume uitgegevene werken opgenomen zijn, hebben deze verwachting niet te leur gesteld. Hun onderzoek, voornamelijk tot het eiland Java en door den Hoogleeraar Reinwardt tot eenige oostelijke streken van den Archipel uitgebreid, heeft niet alleen het voorkomen van vele nieuwe, vertegenwoordigende soorten, maar ook van enkele geheel nieuwe geslachten voor deze oorden bekend doen worden. Bij deze, in de Bijdragen tot de Flora van Neêrlandsch Indiën en in den Prodromus bekend gemaakte, soorten moeten nu nog de resultaten der nasporingen van de helaas overledene Zippelius en Spanoghe worden gevoegd, die in verschillende gedeelten van den Archipel en op Nieuw-Guinea zijn verkregen; terwijl onze reizen op Java, Sumatra en Borneo, deze bouwstoffen nog zóó aanzienlijk vermeerderen, dat een negentigtal nieuwe soorten in deze familie zullen opgenomen moeten worden. Door de geringe uitgebreidheid, waarover deze onderzoekingen hebben plaats gehad, is het moeijelijk eene juiste statistieke vergelijking te maken. Indien wij die dus alleen bij benadering schatten, dan zoude het Indische vasteland een veel geringer aantal soorten bezitten dan de Archipel. In de lijsten van Wallich vinden wij ongeveer 250 soorten opgegeven, dus ten naasten bij 1/27 van het getal phanerogamen. Het schiereiland, waar de tropische Flora meer voorheerscht, bezit 154 soorten. Van den Archipel kunnen wij dit getal veilig op 500 ramen, van welke er ruim 250 in onze verzamelingen van Java, Sumatra en Borneo voorkomen. Dit getal stemt vrij wel overeen met de opgave, volgens welke de Rubiaceën 1/14 van de tropische Flora der oude wereld zouden vormen.